ECLI:NL:CRVB:2013:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-4609 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schoolverlaterskorting in het kader van de Wet investeren in jongeren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de toepassing van de schoolverlaterskorting zoals geregeld in artikel 33 van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, had een werkleeraanbod gedaan aan betrokkene, die zijn MBO 4-opleiding had afgebroken. Betrokkene had op 7 juni 2010 een verzoek om een werkleeraanbod ingediend, maar de studiefinanciering liep door tot 1 oktober 2010. Het college stelde dat de schoolverlaterskorting pas inging na beëindiging van de studiefinanciering, terwijl de rechtbank oordeelde dat de korting inging na beëindiging van de opleiding. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college ten onrechte de schoolverlaterskorting had toegepast vanaf het moment dat de studiefinanciering eindigde. De Raad benadrukte dat de tekst van artikel 33 van de WIJ duidelijk is en niet voor meerdere interpretaties vatbaar. De Raad oordeelde dat het college al op 7 juni 2010 op de hoogte had moeten zijn van de beëindiging van de opleiding van betrokkene. De uitspraak leidde tot een proceskostenveroordeling van appellant, die werd veroordeeld tot het betalen van € 944,-- aan betrokkene voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden vastgesteld.

Uitspraak

11/4609 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2011, 10/4682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (appellant)
[Betrokkene]te [woonplaats](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.E.M. Wagener. Voor betrokkene is mr. Balkema verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [in] 1983, heeft een middenkaderopleiding aan het ROC West Brabant te Breda gevolgd en ontving tot 1 oktober 2010 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Op 7 juni 2010 heeft hij zich tot het college gewend voor een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het college aan appellant een werkleeraanbod gedaan en met ingang van 1 oktober 2010 een inkomensvoorziening toegekend, tot 1 april 2011 onder toepassing van een zogeheten schoolverlaterskorting van 15%. Bij besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college dat besluit gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat een redelijke toepassing van artikel 33 van de WIJ (verlaging norm schoolverlaters) meebrengt dat de periode van zes maanden eerst een aanvang neemt nadat de studiefinanciering is geëindigd. Bij nader besluit van 7 april 2011 heeft het college alsnog besloten de einddatum van de schoolverlaterskorting te herzien en nader vast te stellen op 31 december 2010 in plaats van op 31 maart 2011. Het college is daartoe overgegaan nadat een op 26 januari 2011 gedateerd Bericht Studiefinanciering 2010, nr. 8 was ontvangen waaruit bleek dat appellant de opleiding per 1 juli 2010 heeft beëindigd en vanaf die datum voor hem geen recht op studiefinanciering meer bestond.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep, gegrond verklaard, en het besluit van 7 april 2011 vernietigd voor zover daarbij niet op het verzoek om proceskosten (lees: de gemaakte kosten in bezwaar) is beslist.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 33 van de WIJ is bepaald dat het college voor de jongere die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 30, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager kan vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
4.2.
Op grond van artikel 8 van de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren (verordening) wordt de inkomensvoorziening gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 % van de gehuwdennorm voor de schoolverlater bedoeld in artikel 33 van de WIJ.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de tekst van artikel 33 van de WIJ enige ruimte laat voor interpretatie wat betreft het aanvangstijdstip van de schoolverlaterskorting. Volgens appellant is het in overeenstemming met de ratio van de schoolverlatersregeling om daarvoor aansluiting te zoeken bij de datum met ingang waarvan de financiering van de studie of opleiding eindigt.
4.4.
Dit standpunt is niet juist. Uit de tekst van artikel 33 van de WIJ blijkt dat het tijdstip van de beëindiging van de studie of opleiding bepalend is voor de aanvang van de zesmaandenperiode en niet het moment waarop de studiefinanciering eindigt. De tekst van artikel 33 is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Overigens valt in de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2008/09,31775, nr. 3, p. 43) evenmin steun te vinden voor het standpunt van appellant, aangezien ook deze uitgaat van het moment van beëindiging van de studie of scholing.
4.5.
Het college heeft voorts betoogd dat pas aanleiding bestond tot het nemen van het nadere besluit van 7 april 2011 nadat betrokkene het college in kennis had gesteld van het bericht studiefinanciering van 26 januari 2011. Van een herroeping van het besluit van 22 oktober 2010 wegens een aan appellant te wijten onrechtmatigheid was daarom geen sprake. De rechtbank heeft appellant dan ook ten onrechte veroordeeld in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Uit de rapportage naar aanleiding van de WIJ-aanvraag blijkt immers dat betrokkene, nadat hij zijn MBO 4-opleiding had afgebroken, reeds op 7 juni 2010 een verzoek om een werkleeraanbod heeft gedaan. Het college mocht daarom ook toen reeds bekend worden verondersteld met het gegeven dat betrokkene zijn opleiding had beëindigd. Dat hij de studiefinanciering heeft laten doorlopen tot 1 oktober 2010 is, gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, niet relevant.
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen vloeit voort dat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant bij het nadere besluit van 7 april 2011 ten onrechte niet alsnog een vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2010 heeft toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep
tot een bedrag van € 944,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,--
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) B. Rikhof

HD