ECLI:NL:CRVB:2013:990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
10-6602 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant ontving tot 1 januari 2007 een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Na de overgang naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft het college de voorziening voortgezet. Echter, na een aanvraag voor andere Wmo-voorzieningen in 2008, bleek dat de appellant samenwoonde met een andere persoon, [naam E.], die in staat was om huishoudelijke taken uit te voeren. Dit leidde tot de intrekking van het pgb en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen, omdat de appellant niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad overwoog dat de appellant in strijd met zijn informatieverplichting niet had gemeld dat hij samenwoonde met [naam E.]. De Raad concludeerde dat het college terecht had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat de rechtmatigheid van de verstrekte pgb beïnvloedde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering van het pgb rechtmatig waren. De Raad benadrukte dat de appellant had gefaald in zijn verplichting om relevante informatie te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/6602 WMO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
27 oktober 2010, 09/1732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 18 februari 2011 heeft J. Jansen, optredend voor de Stichting WMO-leed, zich gesteld als gemachtigde van appellant.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Okoli-van de Beek.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 januari 2007 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een voorziening voor huishoudelijke verzorging in de vorm van een persoongebonden budget (pgb). Na de overgang van voorzieningen voor huishoudelijke verzorging van de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) per
1 januari 2007 heeft het college de voorziening per die datum voortgezet. Eind 2007 heeft appellant een aanvraag ingediend voor continuering van de huishoudelijke verzorging. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college het toegekende pgb voor huishoudelijke hulp voortgezet naar de klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012.
1.2.
Eind september 2008 heeft appellant een aanvraag voor andere Wmo-voorzieningen ingediend. Bij controle van zijn gegevens is toen gebleken dat sinds 17 maart 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op de adressen waar appellant sindsdien heeft gewoond, tevens [naam E.], geboren 19 juni 1966 ([naam E.]), staat ingeschreven. Appellant is begin 2009 verhuisd van het adres [Adres 1.]te [woonplaats](adres 1) naar het adres [Adres 2.]te [woonplaats](adres 2).
1.3.
Het college heeft bij besluit van 10 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 september 2009 (bestreden besluit), het pgb van appellant over de periode van
1 januari 2008 tot en met 30 juni 2009 ingetrokken, het over die periode ten onrechte verstrekte pgb tot een bedrag van € 4.590,06 van appellant teruggevorderd en het pgb met ingang van 1 juli 2009 beëindigd. Aan de intrekking, beëindiging en terugvordering van het pgb heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende informatieverplichting niet heeft gemeld bij het college dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [naam E.] die in staat wordt geacht de huishoudelijke taken uit te voeren, waardoor voor appellant geen recht op pgb voor huishoudelijke hulp bestond.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat hij met [naam E.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.[naam E.] heeft wel ingeschreven gestaan op adres 1, maar heeft nooit een huurcontract getekend voor dit adres. Voor adres 2 heeft[naam E.]het huurcontract mede ondertekend maar dit kon niet anders omdat [naam E.] op adres 1 was ingeschreven. Appellant bestrijdt verder dat hij relevante informatie niet heeft gemeld. Volgens appellant was het college ervan op de hoogte dat [naam E.] op zijn woonadres was ingeschreven en dat het niet om een gezamenlijke huishouding ging. Appellant wijst er op dat [naam E.] en hij voor wat betreft de gemeentelijke heffingen afzonderlijk zijn aangeslagen.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Artikel 10 van de op artikel 5, eerste lid, van de Wmo gebaseerde Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente [woonplaats]2008 (Verordening) luidt:
“In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.”
4.1.2. Artikel 1, aanhef en onder q, van de Verordening bepaalt dat in deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.
4.1.3. Ingevolge artikel 34 van de Verordening is degene aan wie krachtens die verordening een voorziening is verstrekt, verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
4.1.4. Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat het college een besluit genomen op grond van die verordening geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.
4.1.5. Artikel 36 van de Verordening regelt de bevoegdheid tot terugvordering van een al uitbetaalde financiële tegemoetkoming of pgb ingeval het recht op een voorziening is ingetrokken.
4.1.6. In de tot 1 oktober 2008 van toepassing zijnde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente [woonplaats]2007 waren de onder 4.1.1 tot en met 4.1.5 genoemde bepalingen gelijkluidend.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de periode in geding sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de Verordening en dat appellant dit ten onrechte niet bij het college heeft gemeld.
4.3.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het college terecht ervan is uitgegaan dat appellant in de periode in geding met [naam E.]duurzaam gemeenschappelijk in een woning heeft gewoond en dat zij daarom is aan te merken als een huisgenoot als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Verordening. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit de gegevens van de GBA is gebleken dat appellant en [naam E.] sinds 17 maart 2005 op hetzelfde adres staan ingeschreven. Tevens is zwaarwegende betekenis toegekend aan de eigen verklaring van appellant tijdens de hoorzitting bij de bezwarencommissie dat hij sinds
1 januari 2008 een gezamenlijke huishouding voert met[naam E.]. Gelet op die verklaring is de omstandigheid of[naam E.] al dan niet het huurcontract heeft getekend voor adres 1 of de reden waarom zij het huurcontract heeft getekend voor adres 2 niet van belang.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 34 van de Verordening op hem rustende inlichtingenverplichting. Appellant heeft immers op het door hem op 15 november 2007 ondertekende formulier vermeld dat hij alleenstaand was. Voor zover dat op dat moment al juist was, heeft appellant in elk geval bij het college geen melding gemaakt van de volgens hem per 1 januari 2008 gewijzigde (gezins)situatie. Gelet op het bepaalde in artikel 10 van de Verordening is dit een omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op een voorziening voor huishoudelijke verzorging. Door bij het college geen melding te maken van deze (gewijzigde) omstandigheid heeft appellant de op hem rustende verplichting om het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, geschonden. De stelling van appellant dat het college ervan op de hoogte was dat Doorson op zijn adres was ingeschreven en ervan uitging dat het niet om een gezamenlijke huishouding ging - wat zou blijken uit de gemeentelijke heffingen - is niet nader onderbouwd en zou appellant ook overigens niet ontslaan van zijn verplichting als bedoeld in artikel 35 van de Verordening.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 was het college bevoegd om op grond van artikel 35, aanhef en onder b, en artikel 36, eerste lid, van de Verordening tot intrekking en terugvordering van de toegekende voorziening over te gaan.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman

QH