ECLI:NL:CRVB:2013:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
11-3317 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.G. Fischer, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 16 augustus 2010 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toekende. Het Uwv stelde dat appellant bij aanvang van zijn dienstverband op 22 juli 2008 al volledig arbeidsongeschikt was, waardoor hij onder de uitsluitingsgrond van artikel 47 onder c van de WIA viel. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De Raad benadrukte dat de uitsluitingsgrond van artikel 47 van toepassing was, ongeacht andere besluiten van bestuursorganen over de gezondheidssituatie van appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd diende te worden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier, waarbij de Raad de conclusie trok dat de appellant geen recht had op de WIA-uitkering, gezien de omstandigheden van zijn arbeidsongeschiktheid bij aanvang van het dienstverband.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3317 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 mei 2011, 10/6811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Namens appellant is
mr. J.H. Kruseman (advocaat) verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 16 augustus 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op de grond dat na onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is gebleken dat appellant bij aanvang van zijn dienstverband op 22 juli 2008 al volledig arbeidsongeschikt was.
1.2. Bij besluit van 10 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden van dit geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige onderbouwing door het Uwv van het in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat ook door appellant niet wordt betwist dat hij vanaf aanvang van zijn werkzaamheden al volledig ongeschikt was voor het werk als productiemedewerker/inpakker bij [naam bedrijf]. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zich, met betrekking tot de vraag of hij in het kader van de Wet Werk en Bijstand al dan niet terecht te werk gesteld is, tot de gemeente zal moeten wenden.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij met het Uwv van mening is dat hij bij aanvang van de werkzaamheden volledig arbeidsongeschikt was. Voorts stelt appellant dat gelet op de door de gemeente, voor aanvang van de werkzaamheden, verrichte onderzoeken en de daaruit voortgekomen bevindingen niet meer door het Uwv vastgehouden kan worden aan het standpunt dat appellant kennelijk volledig arbeidsongeschikt was. Tussen de artsen van de gemeente en het Uwv bestaan daar, zo blijkt uit het dossier, verschillende opvattingen over.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op hetgeen door appellant in beroep en hoger beroep is aangevoerd, en op de zitting is bevestigd, is tussen partijen niet in geschil dat appellant bij aanvang van zijn dienstverband op 22 juli 2008 volledig arbeidsongeschikt was.
4.2.
Het standpunt van appellant dat het Uwv, vanwege het naar zijn mening bij aanvang dienstverband ontbreken van kennelijke arbeidsongeschiktheid, gehouden was het standpunt van de gemeente over te nemen wordt niet gevolgd.
4.3.
Op grond van artikel 64 van de Wet WIA stelt het Uwv vast of recht op uitkering op grond van artikel 47 of artikel 54 ontstaat. Uit de artikelen 47 en 54 vloeit voort dat geen recht op uitkering ontstaat indien een uitsluitingsgrond van toepassing is. Gelet op de bij aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid valt appellant onder de uitsluitingsgrond van artikel 47 onder c. Mitsdien was het Uwv gehouden deze bepaling toe te passen, ongeacht besluiten over appellants gezondheidssituatie en daaruit voortvloeiende rechten en plichten door andere bestuursorganen.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.J. Govaers en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ