In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het (vervolg)dagloon van appellant, A. te B., in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft geoordeeld dat de gronden die door appellant zijn aangevoerd tegen de hoogte van het (vervolg)dagloon buiten de omvang van het geding vallen, omdat de hoogte van het dagloon niet als een zelfstandig besluitonderdeel wordt aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009 werd vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 8 april 2008 werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 14 november 2012 ongegrond werd verklaard.
Het procesverloop begon met een tussenuitspraak van de Raad op 5 september 2012, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd opgedragen om een vastgesteld gebrek in het bestreden besluit van 17 november 2011 te herstellen. Het Uwv heeft vervolgens een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen op 14 november 2012, waar appellant zijn zienswijze op heeft gegeven. De Raad heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten.
De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de hoogte van het (vervolg)dagloon. De Raad heeft de verzoeken van appellant om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten toegewezen, waarbij de kosten van rechtsbijstand en deskundigen zijn begroot op in totaal € 3.310,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.