ECLI:NL:CRVB:2013:923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
11-3730 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scootmobiel en de zorgvuldigheid van het GGD-advies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de afwijzing van een aanvraag om een scootmobiel door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 11-3730 WMO. De appellant, A. te B., had eerder een aanvraag ingediend die door het college was afgewezen op basis van adviezen van de GGD. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd, omdat de advisering niet voldoende zorgvuldig was geweest. Na deze uitspraak heeft het college opnieuw advies ingewonnen bij de GGD, maar de Raad oordeelt dat het GGD-advies van 22 december 2010 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad concludeert dat het college het advies van de GGD aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. De rechtbank heeft in haar uitspraak terecht geoordeeld dat er geen reden is om aan de totstandkoming of de inhoud van het GGD-advies te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3730 WMO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
23 mei 2011, 11/83 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Savelbergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het college de aanvraag van appellant om een scootmobiel afgewezen. Bij besluit van 16 oktober 2009 (besluit 1) heeft het college onder verwijzing naar een in het kader van de bezwaarprocedure ingewonnen advies van de GGD van 8 oktober 2009, de afwijzing gehandhaafd.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het college een nieuwe aanvraag van appellant om een scootmobiel onder verwijzing naar een ingewonnen advies van de GGD van
8 januari 2010, afgewezen, welk besluit bij besluit van 15 april 2010 (besluit 2) is gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen bij uitspraak van
11 oktober 2010 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde advisering niet voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat het college deze adviezen niet aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag heeft mogen leggen.
1.4.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van 11 oktober 2010 opnieuw advies ingewonnen bij de GGD. GGD-arts M. Corsius heeft in zijn advies van 22 december 2010 geconcludeerd dat de beperking in loopafstand van appellant onvoldoende geobjectiveerd kan worden en dat daarmee de noodzaak van een scootmobiel niet kan worden bevestigd. Onder verwijzing naar dit advies heeft het college bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van de aanvragen om een scootmobiel ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 11 oktober 2010.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen hij in beroep en bezwaar heeft aangevoerd en zijn standpunten herhaald.
4.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over het beroep van appellant het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser, het college als verweerder en met het GGD-advies het advies van 22 december 2010 is bedoeld.
“In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om aan de totstandkoming of de inhoud van het advies te twijfelen. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser op het spreekuur van de GGD-arts is verschenen en dat de GGD-arts al de ingebrachte medische stukken heeft bezien. Er is recente informatie opgevraagd bij en verkregen van de huisarts, welke informatie de GGD-arts in zijn beschouwing heeft betrokken. Ook de in de vorige twee procedures ingebrachte stukken van de fysiotherapeut en ergotherapeut zijn in ogenschouw genomen. De GGD-arts heeft overwogen dat, uitgaande van de gegevens van de huisarts, de neuroloog en de orthopedisch chirurg, het niet duidelijk is waarop de mening van de fysiotherapeut van eiser dat een loopafstand van boven de 500 meter wordt ontraden is gebaseerd. Eiser heeft geen medische stukken ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat de conclusie van de GGD-arts niet juist is. Het schrijven van de ergotherapeute en het schrijven van de Mondriaan Zorggroep zien niet op loopafstand of op niet-cognitieve beperkingen.
Nu eiser heeft aangegeven niet meer onder medische behandeling te staan van de neuroloog of orthopedisch chirurg, kan de rechtbank de stelling van eiser niet plaatsen dat de GGD-arts bij die deskundigen recentere informatie had dienen op te vragen. De huisarts heeft ook niet aangegeven, dat zich op orthopedisch of neurologisch vlak nieuwe ontwikkelingen hadden voorgedaan.
De rechtbank volgt verweerder eveneens in de stelling dat een onderzoek naar de loopafstand niet door de GGD tijdens een spreekuurbeoordeling wordt gedaan - een en ander is immers ook subjectief te beïnvloeden, maar dat een gestelde beperking in de loopafstand aan de hand van objectieve medische gegevens moet kunnen worden onderbouwd. Dit subjectieve aspect geldt eveneens ten aanzien van de wandeltest uit 2009.
De eventuele cognitieve beperkingen behoeven gezien het vorenstaande geen bespreking meer.
De rechtbank heeft geen reden om eiser te volgen in zijn stelling dat verweerder niet de GGD maar een andere adviserende instantie had dienen in te schakelen om de objectiviteit te waarborgen. Een vooringenomenheid is immers gesteld noch gebleken.
Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat het GGD-advies inhoudelijk of in de wijze van totstandkoming gebreken vertoont dan wel dat er andere gronden zouden zijn om dit advies niet te volgen, heeft verweerder het GGD-advies ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluitvorming.”
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het GGD-advies van 22 december 2010 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en met juistheid geoordeeld dat het college dit advies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De in hoger beroep door appellant overgelegde verklaring van orthopedisch chirurg I. Curfs (Curfs) van 28 december 2011 leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel Curfs verklaart dat bij appellant sprake lijkt te zijn van een chronische bursitis trochananterica en dat deze klacht de loopafstand kan beperken door pijn, verklaart Curfs ook dat die pijnklachten en de daarmee gepaard gaande beperkingen in de mobiliteit in de tijd zullen wisselen van ernst en de klacht vaak vanzelf weer overgaat. De verklaring biedt daarmee onvoldoende concrete aanknopingspunten om de bevindingen van de GGD-arts in het advies van 22 december 2010 in twijfel te trekken. Ook de in hoger beroep door appellant aangevoerde grond dat de klachten van appellant zijn toegenomen, leidt niet tot een ander oordeel nu appellant deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
4.5.
Op grond van hetgeen in 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.T.P. Pot

QH