ECLI:NL:CRVB:2013:921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
11-7234 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening en bewijsvoering omtrent bankrekening in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. Appellante ontving sinds 13 augustus 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In februari 2008 werd ontdekt dat zij beschikte over een bankrekening bij de Postbank met een saldo van € 26.763,-, welke rekening niet was opgegeven aan het college. Deze rekening was een en/of-rekening met haar voormalige partner, A.S. [J.]. Het college heeft na onderzoek besloten de bijstand van appellante over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zou hebben getoond door een bedrag van € 27.000,- over te maken naar de rekening van [J.].

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep en betwistte de beslissing van de rechtbank, stellende dat het saldo op de bankrekening toebehoorde aan [J.] en dat zij daar niet over kon beschikken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld op de bankrekening niet haar eigendom was en dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overboeking naar de rekening van [J.]. De Raad stelt vast dat het aan appellante was om te bewijzen dat het saldo op de rekening niet haar vermogen betrof.

De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verstrekt, omdat appellante over het vermogen kon beschikken en verantwoordelijk was voor de overboeking. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7234 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 november 2011, 10/1834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Ensing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ensing. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 13 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In februari 2008 is uit een IB‑signaal vermogen naar voren gekomen dat appellante kon beschikken over een bankrekening bij de Postbank (de bankrekening) met daarop een tegoed per 31 december 2007 van € 26.763,-. Zij had de bankrekening niet aan het college opgegeven. Het betreft een en/of-rekening op naam van appellante en haar voormalige partner
A.S. [J.] ([J.]). Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit de in dat kader opgevraagde bankafschriften is gebleken dat op 26 februari 2008 van de bankrekening een bedrag van
€ 27.000,- is overgemaakt naar een bankrekening van [J.]. De bankrekening heeft tot
12 maart 2008 zowel op naam van appellante als op naam van [J.] gestaan. Vanaf die datum staat de bankrekening niet meer op naam van appellante.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksgegevens heeft het college bij besluit van 30 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2007 tot en met
11 november 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.800,39 van haar teruggevorderd.
1.4.
Na twee eerdere beslissingen op bezwaar heeft het college bij besluit van 21 februari 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, aan appellante op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB over de periode van 26 februari 2008 tot en met
3 november 2009 bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt tot een bedrag van
€ 16.993,65. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond doordat op 26 februari 2008 onverplicht een bedrag van € 27.000,- is overgemaakt naar een bankrekening op naam van [J.].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat de bijstand aan appellante over de periode van
26 februari 2008 tot en met 3 november 2009 niet ten onrechte in de vorm van een geldlening is verstrekt. Appellante stelt dat het op de bankrekening staande tegoed toebehoorde aan [J.] en dat zij daar niet over kon beschikken. Zij is van mening dat zij in redelijkheid niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de overboeking van € 27.000,- naar een bankrekening van [J.]. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het college haar ook al een maatregel heeft opgelegd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zodat zij daarvoor niet nogmaals gestraft mag worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bankrekening betrof een en/of-rekening en stond tot 12 maart 2008 zowel op naam van appellante als van [J.]. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geld op de bankrekening toebehoorde aan [J.] en zij daarover niet kon beschikken. Appellante heeft geen bewijs geleverd dat de bankrekening in eerste instantie uitsluitend aan [J.] toebehoorde en vervolgens is omgezet in een en/of-rekening op beider naam. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de tegoeden op deze rekening geheel afkomstig waren van [J.]. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat diverse malen stortingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden. Anders dan appellante stelt, is de herkomst van die stortingen niet duidelijk. Appellante heeft, zoals verklaard, in ieder geval tot in januari 2007 de beschikking gehad over een pasje van de bankrekening. Voorts werden de afschriften van de bankrekening tot in augustus 2007 naar het adres van appellante gestuurd. De beëindiging van de bankrekening op naam van appellante met ingang van 12 maart 2008 heeft alleen kunnen plaatsvinden op verzoek van dan wel met toestemming van appellante. Het college is er dan ook terecht vanuit gegaan dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormde van het vermogen van appellante waarover zij kon beschikken.
4.3.
In artikel 48, eerste lid, van de WWB is het uitgangspunt neergelegd dat de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.4.
Van dat laatste is in dit geval sprake. Uit 4.2 volgt dat appellante over het tegoed op de bankrekening kon beschikken. Van de bankrekening is een bedrag van € 27.000,- overgeschreven naar een bankrekening van [J.]. Appellante had daardoor niet langer de beschikking over dat bedrag, hetgeen gevolgen heeft voor het moment waarop zij voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan een beroep moet doen op de bijstand. Appellante is verantwoordelijk te houden voor deze overboeking van de mede op haar naam staande rekening. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat haar van de overschrijving geen verwijt valt te maken omdat zij niets met de rekening deed en niet zij maar [J.] het bedrag heeft overgeschreven. Uit het door appellante ter onderbouwing van dit standpunt in hoger beroep overgelegde transactieoverzicht kan worden opgemaakt dat op 26 februari 2008 het bedrag van € 27.000,- via internetbankieren is overgemaakt. Het transactieoverzicht vormt evenwel geen bewijs dat de opdracht daartoe door [J.] is gegeven. Ook anderszins heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat [J.] dit bedrag heeft overgemaakt. Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB in de vorm van een geldlening te verstrekken. Daarbij wordt aangetekend dat appellante vanaf 13 augustus 2007 bijstand ontving en dat zij op grond van bankafschrift nr. 5 van 21 augustus 2007, dat een saldo aangaf van € 28.653,35, had moeten beseffen dat zij op de bankrekening de beschikking had over een aanzienlijk vermogen.
4.5.
De maatregel die aan appellante over januari 2010 is opgelegd hield verband met schending van de inlichtingenverplichting. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat het college niet bevoegd was de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken, omdat genoemde maatregel niet berustte op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

IJ