In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan appellante zijn verstrekt op basis van de Wet werk en bijstand. Appellante ontving bijstand van 26 mei 2004 tot en met 4 februari 2009. Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Groningen heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden en inkomsten als prostituee. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 23 november 2009 de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en de kosten van de verleende bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 20.237,86.
Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat het onvoldoende had gekeken naar bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om van terugvordering af te zien. Na deze uitspraak heeft het college opnieuw een beslissing genomen, maar ook deze werd door de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college moet afzien van terugvordering vanwege haar persoonlijke omstandigheden, waaronder psychosociale en lichamelijke klachten, en de traumatische ervaringen met haar ex-vriend. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen (zeer) dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene aan de orde zijn, kan worden afgezien van terugvordering. Appellante heeft niet aangetoond dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare gevolgen zal hebben, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.