ECLI:NL:CRVB:2013:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-1849 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en dringende redenen voor afzien

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan appellante zijn verstrekt op basis van de Wet werk en bijstand. Appellante ontving bijstand van 26 mei 2004 tot en met 4 februari 2009. Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Groningen heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden en inkomsten als prostituee. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 23 november 2009 de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en de kosten van de verleende bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 20.237,86.

Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat het onvoldoende had gekeken naar bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om van terugvordering af te zien. Na deze uitspraak heeft het college opnieuw een beslissing genomen, maar ook deze werd door de rechtbank ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college moet afzien van terugvordering vanwege haar persoonlijke omstandigheden, waaronder psychosociale en lichamelijke klachten, en de traumatische ervaringen met haar ex-vriend. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen (zeer) dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene aan de orde zijn, kan worden afgezien van terugvordering. Appellante heeft niet aangetoond dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare gevolgen zal hebben, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1849 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
23 februari 2012, 11/163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.L. Bron, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Voor appellante is mr. Bron verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 26 mei 2004 tot en met 4 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Naar aanleiding van een van de regiopolitie Groningen afkomstige melding heeft het college een onderzoek laten verrichten door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 23 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 27 november 2006 tot en met 17 april 2007 ingetrokken op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden en inkomsten als prostituee. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot en met 4 februari 2009 ingetrokken op de grond dat zij niet in de gemeente Hoogezand-Sappemeer woonachtig was. Het college heeft voorts de kosten van de over deze perioden verleende bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 20.237,86 (bruto). Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2009 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2010, 10/378 het beroep tegen het besluit van 3 maart 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college bevoegd was om tot intrekking van de bijstand van appellante over te gaan, maar dat het college zich onvoldoende een oordeel heeft gevormd over de vraag of sprake is van bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank.
3.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2010 heeft het college bij besluit van 7 januari 2011 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft hierbij het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2009 opnieuw ongegrond verklaard. Hoewel het college begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin appellante heeft verkeerd, is dit geen reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Niet is gebleken dat de terugvordering voor appellante zal leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het college moet afzien van terugvordering, gelet op haar persoonlijke omstandigheden en problemen, zoals haar psychosociale, psychische en lichamelijke klachten en de traumatische periode met haar ex-vriend die tevens haar souteneur was. Ze heeft erop gewezen dat haar ex-vriend haar mishandelde en haar tot prostitutie dwong.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding uitsluitend om de vraag of het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van (zeer) dringende redenenom geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering van de te veel betaalde bijstand. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, waartoe het volgende wordt overwogen
.
4.2.
Het college voert het beleid dat alleen wordt afgezien van terugvordering, indien hiertoe een (zeer) dringende reden aanwezig is. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.3.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van het gevoerde beleid zou moeten afwijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering op zich voor haar zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Dat het hier gaat om de terugvordering van een aanzienlijk bedrag, dat zij gedurende lange tijd zal moeten afbetalen en dat dit zwaar op appellante drukt, vormt nog geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de zogenoemde beslagvrije voet. Bovendien heeft appellante geen medische stukken in geding gebracht waaruit zou kunnen blijken tot welke gezondheidsklachten de terugvordering in haar geval leidt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
sg