ECLI:NL:CRVB:2013:914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-2321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 september 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 16 oktober 2007 eigenaar is van onroerend goed in Suriname. Na tips over haar werkzaamheden en eigendommen, heeft de gemeente Rotterdam een fraudeonderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante een perceel grond met opstallen bezat. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 mei 2013 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunten toegelicht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kon beschikken over het onroerend goed en dat de waarde van het onroerend goed niet lager was dan door het college vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2321 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2012, 10/3479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A. Nandoe Tewarie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nandoe Tewarie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 september 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Na twee schriftelijke tips dat appellante werkzaamheden verricht, in Suriname huizen heeft die zij verhuurt en aldaar een derde huis aan het bouwen is, is de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (ABO) een fraudeonderzoek gestart. In dat kader heeft ABO het Internationaal Bureau Fraude-informatie gevraagd om onderzoek te doen in Suriname naar onroerend goed op naam van appellante. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in Suriname sinds 16 oktober 2007 de enige eigenaar is van een perceel grond van 1.000 m² met opstallen (onroerend goed).
1.3.
De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 14 april 2010 en 19 april 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2010 onderscheidenlijk 16 oktober 2007 in te trekken. Bij het besluit van 19 april 2010 heeft het college bovendien de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 oktober 2007 tot en met 31 maart 2010 tot een bedrag van € 31.382,10 van appellante teruggevorderd. Het college heeft de tegen die besluiten gerichte bezwaren van appellante bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4.
Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds
16 oktober 2007 eigenaar is van onroerend goed. Omdat de waarde van het onroerend goed hoger is dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen, bestaat er geen recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor wat betreft de waarde van het onroerend goed aansluiting gezocht bij het door appellante in beroep overgelegde deskundigenrapport van Advies- en bemiddelingsbureau Denzo (Denzo) van 6 oktober 2010. Denzo heeft het onroerend goed, uitgaande van een grondprijs van € 5,- per m² en een waarde van de opstallen van € 17.500,-, getaxeerd op € 22.500,-.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De gemachtigde van appellante heeft bij faxbericht van 22 mei 2013 een aantal stukken ingezonden en de Raad verzocht deze stukken in zijn beoordeling te betrekken. Dit verzoek is afgewezen en de overgelegde stukken zijn ter zitting aan de gemachtigde van appellante teruggegeven. De stukken zijn namelijk niet ontvangen voor aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van tien dagen. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij die stukken niet tijdig voor de zitting had kunnen indienen. Ten slotte heeft gemachtigde van het college ter zitting bezwaren geuit tegen het betrekken van de stukken bij de beoordeling, omdat zij op de inhoud van die stukken niet heeft kunnen reageren.
4.2. Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
16 oktober 2007 tot en met 14 april 2010 (periode in geding).
4.3.
Appellante voert aan dat zij niet daadwerkelijk over het onroerend goed heeft beschikt. De Raad begrijpt dat appellante betoogt dat haar dochter het onroerend goed feitelijk in gebruik had en dat het haar dochter is geweest die op een na 16 oktober 2007 gelegen tijdstip de opstallen heeft geplaatst.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Vaststaat dat appellante in de periode in geding de enige eigenaar was van het bewuste perceel grond. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat en waarom het onroerend goed desondanks geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikte of kon beschikken. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet kon beschikken over het onroerend goed.
4.5.
Appellante betwist voorts de door de rechtbank vastgestelde waarde van het onroerend goed. Het onroerend goed is volgens appellante te hoog getaxeerd. Bovendien is er ten onrechte van uitgegaan dat de opstallen de gehele periode in geding op het perceel hebben gestaan.
4.6.
Appellante betwist niet dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het onroerend goed. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 10 januari 2012, LJN BV1024) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op bijstand of aanvullende bijstand bestond. Het ligt daarom op de weg van appellante om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van het onroerend goed vanaf 16 oktober 2007 kan worden bepaald.
4.7.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het onroerend goed in de periode in geding lager was dan de waarde die haar eigen deskundige Denzo daaraan toekent. Zij heeft deze stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het door appellante in hoger beroep overgelegde en van Denzo afwijkende taxatierapport van Cariland Real Estate van 23 mei 2012, komt in dit verband geen betekenis toe, omdat de waardebepaling in dat rapport geen betrekking heeft op de periode hier in geding.
4.8.
Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de opstallen niet de gehele periode in geding op het perceel hebben gestaan. Appellante wijst ter onderbouwing van haar standpunt op een handgeschreven offerte van 7 september 2008, maar aan die offerte kan niet de betekenis worden toegedicht die appellante daaraan toekent. Zo blijkt uit die offerte niet wie daarbij partij zijn en waar het geoffreerde werk moet worden uitgevoerd. Bovendien zegt een offerte voor het verrichten van bouwwerkzaamheden nog niets over eventueel al op het perceel aanwezige opstallen.
4.9.1.
Appellante heeft voorts ter zitting een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat de terugvordering bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
4.9.2.
Bij de beoordeling van die grond is van belang dat in het onderhavige geval is sprake van een forse overschrijding van het vrij te laten vermogen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 augustus 2011, LJN BR5136, is dan minder snel sprake van onevenredigheid tussen de terugvordering en het daarmee beoogde doel. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in (een gedeelte van) de periode in geding wel recht op bijstand had gehad indien zij het college op de hoogte had gesteld van het feit dat sinds 16 oktober 2007 onroerend goed op haar naam stond. Het college behoefde dan ook niet van (een deel van) de terugvordering af te zien vanwege een onevenredigheid als onder 4.9.1 bedoeld.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

RB