ECLI:NL:CRVB:2013:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-206 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 1 april 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 21 oktober 2010 heeft de Haagse Pandbrigade een controle uitgevoerd op het door appellant opgegeven woonadres, waaruit bleek dat appellant mogelijk niet op dat adres woonde. Tijdens de controle werd een persoon aangetroffen die verklaarde de kamer van appellant onder te huren en dat appellant het adres enkel als postadres gebruikte. Hierop heeft de gemeente een informatieverzoek naar de zoon van appellant gestuurd en appellant in kennis gesteld van het voornemen om zijn persoonslijst op te schorten.

Appellant heeft vervolgens een huurcontract overgelegd, maar het college heeft zijn bijstand per 1 januari 2011 ingetrokken, omdat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn werkelijke verblijfsplaats. Het college heeft ook de kosten van bijstand over de periode van 22 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad, en dat de bevindingen van de Haagse Pandbrigade aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/206 WWB, 12/4021 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 november 2011, 11/4621 (aangevallen uitspraak 1), en 13 juni 2012, 12/273 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat, tegen de beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Voor appellant is
mr. Biemond verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 1 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Op 21 oktober 2010 is in het kader van het project Haagse Pandbrigade een bezoek gebracht aan de [adres 1], het door appellant opgegeven woonadres. De gemeente ’s-Gravenhage heeft in het kader van dit project in diverse wijken controles uitgevoerd in woningen, waarbij wordt gelet op onder meer brandveiligheid, overlast, onderverhuur, illegale bewoning, kamerverhuur en uitkeringsfraude. Het adres [adres 1] was bij de gemeente bekend omdat het veelvuldig werd gebruikt voor illegale verhuur van onzelfstandige woonruimte. Op dit adres stonden ten tijde van het bezoek acht mensen ingeschreven. In de kamer die appellant zou huren is bij het bezoek een persoon aangetroffen die verklaarde de kamer onder te huren van appellant en aangaf dat appellant dit adres gebruikte als postadres. Er werden in die kamer geen persoonlijke spullen aangetroffen die zouden kunnen toebehoren aan appellant. Vervolgens is een informatieverzoek aan de zoon van appellant gestuurd om na te gaan waar appellant wel woont. Appellant is voorts in kennis gesteld van het voornemen van het college om de bijhouding van zijn persoonslijst (PL) in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op te schorten onder de aanduiding “vertrokken naar onbekend”.
1.2.
Op 29 oktober 2010 heeft appellant zich bij de balie van een Stadsdeelkantoor van de gemeente gemeld en aangegeven wel degelijk te wonen op het adres aan de [adres 1]. Hij heeft een huurcontract overgelegd betreffende een gestoffeerde kamer aan de [adres 1] ingaande 1 september 2010. Het college heeft bij besluit van 23 november 2010 de vermelding van appellant in de PL van de GBA definitief opgeschort met de aanduiding “vertrokken naar onbekend”. Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college de vermelding “adres onbekend” opgenomen in de PL van appellant. Appellant heeft tegen dit besluit zonder succes rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 28 december 2010 heeft het college het recht op bijstand per 1 januari 2011 opgeschort omdat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om zijn recht op uitkering te kennen beoordelen, met het verzoek om voor 11 januari 2011 nadere informatie te verstrekken.
1.3.
Bij gebrek aan nadere informatie van de zijde van appellant heeft het college bij besluit van 11 januari 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken omdat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn werkelijke verblijfsplaats, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 22 oktober 2010 ingetrokken omdat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkelijke verblijfsplaats, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Het college heeft de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 tot een bedrag van € 1.575,33 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 2 maart 2011 is dit bedrag gebruteerd tot een bedrag van € 1.789,22.
1.4.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2011 bij besluit van
12 april 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen de besluiten van 21 februari en 2 maart 2011 bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking per 1 januari 2011 (12/206 WWB)
4.1.
De te beoordelen periode van bestreden besluit 1 bestrijkt de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 1 januari 2011, tot en met de datum van het primaire besluit,
11 januari 2011.
4.2.
Artikel 17, eerste lid van, de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 1 tot en met 11 januari 2011 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien, als gevolg daarvan, niet kan worden vastgesteld of, en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant voert aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad. Deze grond slaagt niet. Appellant stelt niet meer dan dat hij in deze periode bij een vriendin en op straat heeft verbleven. Hij heeft echter geen concrete en verifieerbare informatie verstrekt over waar hij feitelijk heeft verbleven, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
De intrekking per 22 oktober 2010 en de terugvordering (12/4021 WWB)
4.5.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de gemeente
’s-Gravenhage/de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid de besluitvorming niet heeft gebaseerd op eigen onderzoek. Voor zover appellant daarmee heeft bedoeld te stellen dat het college de bevindingen van de Haagse Pandbrigade niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen, slaagt deze grond niet. Dat de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet betrokken is geweest hij het onderzoek, betekent niet dat het college de bevindingen daarvan niet aan de besluitvorming ten grondslag kan leggen. Niet in geschil is dat de Haagse Pandbrigade bevoegd was om adresonderzoek te verrichten en appellant heeft de bevindingen van de Haagse Pandbrigade als zodanig niet betwist. Hij heeft alleen de inhoud van de verklaring van de in de betreffende kamer op het adres [adres 1] op 21 oktober 2010 aangetroffen persoon betwist, maar hij heeft niet gemotiveerd waarom die verklaring niet juist zou zijn. Deze verklaring vindt daarbij steun in de overige bevindingen van de Haagse Pandbrigade, in zoverre dat er geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen in zijn kamer aan de [straatnaam]. Er is dan ook geen reden die verklaring voor onjuist te houden.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

IJ