4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.Vaststaat dat uit de relatie tussen eiser en [N.] twee kinderen zijn geboren, te weten op [in] 2005 en [in] 2006. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellant en [N.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en [N.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Daarvoor zijn in de eerste plaats van belang de verklaringen die appellant en [N.] op 2 februari 2010 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. [N.] heeft onder meer verklaard dat haar zus met haar kinderen vanaf oktober 2007 tot en met oktober 2009 op het adres[adres 2] verbleef en dat zij in die periode op het adres [adres 1] verbleef. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij, vanaf het moment dat [N.] de beschikking kreeg over de woning met adres[adres 2] - oktober 2007 -, in zijn eigen woning aan de [adres 1] in[naam gemeente 1] is gaan wonen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, het opgemaakte proces-verbaal van zijn verhoor niet juist is en dat de handtekeningen die daarop staan niet de zijne zijn.
4.6.Voorts is van belang de verklaring die de getuige[naam getuige 1], bewoner van het adres [adres 3]te[naam gemeente 1], op 2 februari 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd.[naam getuige 1] heeft verklaard dat hij sinds november 2006 op voornoemd adres woont, dat toen hij daar kwam wonen appellant, [N.] en drie kinderen al op het adres [adres 1] woonden en dat zij daar altijd hebben gewoond in de periode dat[naam getuige 1] er woonde.[naam getuige 1] kent de gezinsleden bij voornaam, ziet hen dagelijks, geeft gedetailleerde informatie met betrekking tot de gezinsrelaties en doet uitspraken over het activiteitenpatroon van het gezin.
4.7.Aan de zestien schriftelijke verklaringen die appellant met betrekking tot zijn woonsituatie in bezwaar heeft ingebracht, waaronder een verklaring van de getuige[naam getuige 1] van 29 april 2010, inhoudende dat appellant niet op het adres [adres 1] te[naam gemeente 1] woont, maar bij zijn moeder in Amsterdam, komt niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.7.1.Voor de verklaring van[naam getuige 1] geldt dat[naam getuige 1] in beginsel kan worden gehouden aan de oorspronkelijke door hem afgelegde verklaring, tenzij hij deze verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Niet gesteld is dat dit laatste zich voordoet.
4.7.2.In dertien van de door appellant ingebrachte verklaringen wordt overwegend betoogd dat appellant bij zijn moeder woont. Nu appellant daar zelf anders over heeft verklaard, komt reeds om die reden aan deze verklaringen geen betekenis toe.
4.7.3.Aan de drie verklaringen die over de woonplaats van [N.] gaan, komt evenmin betekenis toe. De verklaring van de moeder van [N.] gaat niet over de periode in geding. De verklaring van de broer van [N.] bevat informatie die niet relevant is voor het geschil. De verklaring van de zus van [N.] is op diverse punten tegenstrijdig met de verklaring die [N.] zelf tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.
4.8.Ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangevoerd dat bij hem niet bekend was dat [N.] in de in geding zijnde periode bijstand ontving. Daargelaten of appellant dit al dan niet bekend was, is voor de terugvorderingsbevoegdheid van artikel 59, tweede lid, van de WWB, niet relevant of de in die bepaling bedoelde persoon bekend is met de omstandigheid dat bijstand werd genoten door degene met wie die persoon een gezamenlijke huishouding voerde.
4.9.Evenmin is van belang dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft betoogd, door de strafrechter is vrijgesproken van, kort gezegd, bijstandsfraude. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, hetgeen dient te leiden tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.