ECLI:NL:CRVB:2013:895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-6671 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening aan A.R. [N.] door het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente 1]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die betwist dat hij en [N.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad stelt vast dat uit de relatie tussen appellant en [N.] twee kinderen zijn geboren, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het college had op basis van onderzoeksbevindingen van de sociale recherche besloten om de bijstandsverlening terug te vorderen. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat de rechtbank de getuigenverklaringen niet op de juiste waarde heeft geschat. De Raad overweegt dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad concludeert dat appellant en [N.] gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat de terugvordering rechtvaardigt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6671 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
7 oktober 2011, 10/1597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van[naam gemeente 1] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellant is verschenen.
Mr. Mes is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geschil van belang zijnde feiten.
1.1.
A.R. [N.] ([N.]) ontving sinds 22 juli 2004 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Haar bijstand is met ingang van 12 oktober 2009 beëindigd, omdat [N.] zich met ingang van deze datum in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) heeft laten inschrijven op het adres van appellant, [adres 1] te[naam gemeente 1]. Daarvoor stond [N.] vanaf oktober 2007 in de GBA ingeschreven op het adres[adres 2] te[naam gemeente 1].
1.2.
Naar aanleiding van twee schriftelijke anonieme tips in achtereenvolgens maart en juni 2008, onder meer inhoudende dat [N.] woont bij appellant, heeft het college een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan [N.] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is bij de politie informatie ingewonnen, zijn observaties uitgevoerd, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van de adressen [adres 1] en[adres 2] en zijn appellant en [N.] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek, uitgevoerd door de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche), zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 4 maart 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 maart 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 15 juni 2010, de kosten van de aan [N.] over de periode van 22 juli 2004 tot en met 11 oktober 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 74.976,42 mede terug te vorderen van appellant. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant en [N.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat [N.] daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de periode waarover is teruggevorderd, is herzien van 1 oktober 2007 tot en met 11 oktober 2009 en dat het teruggevorderde bedrag is gewijzigd in € 33.216,68.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en het volgende aangevoerd. Hij heeft geen gezamenlijke huishouding gevoerd met [N.]. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de door appellant ingebrachte getuigenverklaringen niet overtuigen. Er is geen reden om aan de door appellant ingebrachte verklaringen minder waarde te hechten dan aan de tegenover sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie tussen eiser en [N.] twee kinderen zijn geboren, te weten op [in] 2005 en [in] 2006. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellant en [N.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en [N.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Daarvoor zijn in de eerste plaats van belang de verklaringen die appellant en [N.] op 2 februari 2010 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. [N.] heeft onder meer verklaard dat haar zus met haar kinderen vanaf oktober 2007 tot en met oktober 2009 op het adres[adres 2] verbleef en dat zij in die periode op het adres [adres 1] verbleef. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij, vanaf het moment dat [N.] de beschikking kreeg over de woning met adres[adres 2] - oktober 2007 -, in zijn eigen woning aan de [adres 1] in[naam gemeente 1] is gaan wonen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, het opgemaakte proces-verbaal van zijn verhoor niet juist is en dat de handtekeningen die daarop staan niet de zijne zijn.
4.6.
Voorts is van belang de verklaring die de getuige[naam getuige 1], bewoner van het adres [adres 3]te[naam gemeente 1], op 2 februari 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd.[naam getuige 1] heeft verklaard dat hij sinds november 2006 op voornoemd adres woont, dat toen hij daar kwam wonen appellant, [N.] en drie kinderen al op het adres [adres 1] woonden en dat zij daar altijd hebben gewoond in de periode dat[naam getuige 1] er woonde.[naam getuige 1] kent de gezinsleden bij voornaam, ziet hen dagelijks, geeft gedetailleerde informatie met betrekking tot de gezinsrelaties en doet uitspraken over het activiteitenpatroon van het gezin.
4.7.
Aan de zestien schriftelijke verklaringen die appellant met betrekking tot zijn woonsituatie in bezwaar heeft ingebracht, waaronder een verklaring van de getuige[naam getuige 1] van 29 april 2010, inhoudende dat appellant niet op het adres [adres 1] te[naam gemeente 1] woont, maar bij zijn moeder in Amsterdam, komt niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.7.1.
Voor de verklaring van[naam getuige 1] geldt dat[naam getuige 1] in beginsel kan worden gehouden aan de oorspronkelijke door hem afgelegde verklaring, tenzij hij deze verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Niet gesteld is dat dit laatste zich voordoet.
4.7.2.
In dertien van de door appellant ingebrachte verklaringen wordt overwegend betoogd dat appellant bij zijn moeder woont. Nu appellant daar zelf anders over heeft verklaard, komt reeds om die reden aan deze verklaringen geen betekenis toe.
4.7.3.
Aan de drie verklaringen die over de woonplaats van [N.] gaan, komt evenmin betekenis toe. De verklaring van de moeder van [N.] gaat niet over de periode in geding. De verklaring van de broer van [N.] bevat informatie die niet relevant is voor het geschil. De verklaring van de zus van [N.] is op diverse punten tegenstrijdig met de verklaring die [N.] zelf tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.
4.8.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangevoerd dat bij hem niet bekend was dat [N.] in de in geding zijnde periode bijstand ontving. Daargelaten of appellant dit al dan niet bekend was, is voor de terugvorderingsbevoegdheid van artikel 59, tweede lid, van de WWB, niet relevant of de in die bepaling bedoelde persoon bekend is met de omstandigheid dat bijstand werd genoten door degene met wie die persoon een gezamenlijke huishouding voerde.
4.9.
Evenmin is van belang dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft betoogd, door de strafrechter is vrijgesproken van, kort gezegd, bijstandsfraude. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, hetgeen dient te leiden tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-De Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

QH