ECLI:NL:CRVB:2013:894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-4623 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verplichtingen tot arbeidsinschakeling en re-integratie in het kader van de WWB

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellant, A. te B., behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juni 2011. Appellant ontvangt sinds 19 november 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een ziekmelding heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waaruit bleek dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om deel te nemen aan re-integratieactiviteiten. De commissie sociale zekerheid van de gemeente Breda heeft appellant aangemeld bij re-integratiebedrijf Sagenn, maar na een intakegesprek heeft Sagenn besloten geen arbeidsovereenkomst aan te bieden vanwege de slechte gezondheid van appellant.

De commissie heeft vervolgens de bijstand van appellant verlaagd, omdat hij volgens hen door eigen toedoen een baan bij Sagenn heeft misgelopen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet heeft geweigerd mee te werken en dat er geen arbeidsovereenkomst is aangeboden. De Raad overweegt dat er geen sprake is geweest van het aanbieden van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening, waardoor van een weigering gebruik te maken van een dergelijke voorziening ook geen sprake is. De Raad concludeert dat de commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging die leidt tot een verlaging van de bijstand.

De Raad draagt de commissie op om het gebrek in het besluit van 6 oktober 2010 te herstellen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2013.

Uitspraak

11.Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juni 2011, 10/4863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de commissie sociale zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de commissie een nadere vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Türk, advocaat, kantoorgenoot van mr. Bronsveld. De commissie is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 19 november 1991 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant door zijn klantmanager bij Achmea Arbo heeft op 16 februari 2010 een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door een bedrijfsarts van Achmea Vitale. In het naar aanleiding van dit medisch-arbeidskundig onderzoek uitgebrachte rapport van 16 februari 2010 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat appellant, rekening houdend met medische beperkingen ten aanzien van lopen, staan, knielen en hurken, zwaar tillen en frequent hanteren van zware lasten, kan deelnemen aan
re-integratieactiviteiten en arbeid kan verrichten gedurende 40 uur per week. Het moet dan gaan om afwisselend werk waarbij appellant zich kan vertreden. De bedrijfsarts vraagt ten slotte nog aandacht voor de omstandigheid dat de re-integratie moeizaam kan verlopen omdat appellant meent met zijn klachten niet te kunnen werken. Dit rapport is met appellant besproken op 1 maart 2010. Op basis van deze uitkomsten heeft de klantmanager van appellant, zoals blijkt uit een door hem opgestelde rapportage van 2 maart 2010, een traject bij re-integratiebedrijf Sagenn (Sagenn) voor appellant geschikt geacht. De commissie heeft vervolgens appellant aangemeld bij Sagenn.
1.3.
Sagenn heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 maart 2010. Volgens het intakeverslag/terugverwijzing van 19 maart 2010 verloopt het gesprek met appellant erg stroef. Appellant stelt niet te weten wat hij komt doen gezien zijn ernstige lichamelijke klachten. Hij verschuilt zich enorm achter zijn klachten bij elke vraag die de consulent stelt. Hij kan nergens anders aan denken en geeft duidelijk aan dat zijn gezondheid op dat moment het enige is wat telt en hij kan en wil hierdoor niet naar de toekomst kijken. Vervolgens heeft Sagenn appellant, gelet op deze opstelling en vanwege zijn slechte gezondheid, geen arbeidsovereenkomst aangeboden.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2010 heeft de commissie de bijstand van appellant over de periode 1 mei 2010 tot 1 juni 2010 verlaagd met 100%. Hieraan heeft de commissie ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen een baan is misgelopen bij Sagenn.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand wordt verlaagd met 50% gedurende één maand. Hieraan heeft de commissie, onder verwijzing naar artikel 18 van de WWB en artikel 9 van de Maatregelen- en handhavingsverordening van de gemeente Breda (Verordening), ten grondslag gelegd dat de opstelling van appellant bij de start van en tijdens het gesprek van 19 maart 2010 wordt opgevat als het niet gebruikmaken van een aangeboden arbeidsmarkttoeleidende voorziening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat uit zijn antwoorden op de gestelde vragen niet valt af te leiden dat hij niet wilde meewerken. Het re-integratiebedrijf heeft te snel de conclusie getrokken dat hij niet serieus geïnteresseerd zou zijn in een aanbod van het re-integratiebedrijf. Een arbeidsovereenkomst is hem nooit aangeboden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Verordening.
4.3.
In artikel 9 van de Verordening worden vier categorieën maatregelwaardige gedragingen onderscheiden. Het derde lid, aanhef en onder a, bepaalt dat onder de derde categorie valt: het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening leidt een gedraging die tot de derde categorie behoort tot een verlaging van 50% gedurende één maand.
4.4.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant is aangemeld bij Sagenn voor een zogeheten arbeidsmarkttoeleidend traject en dat Sagenn appellant in verband daarmee heeft uitgenodigd voor een gesprek op 19 maart 2010. Appellant is op deze afspraak verschenen. Wat daar precies is besproken, is niet duidelijk, nu een gesprekverslag ontbreekt. Uit de weergave van dit gesprek door de consulent van Sagenn in het intakeverslag van 19 maart 2010 blijkt in ieder geval niet dat aan appellant is voorgehouden wat het arbeidsmarkttoeleidend traject precies inhield en, daarmee samenhangend, welke werkzaamheden hij in dat kader moet gaan verrichten. Wel staat in het intakeverslag van
19 maart 2010 dat Sagenn heeft besloten om appellant vanwege zijn slechte gezondheid geen arbeidsovereenkomst aan te bieden. Onder deze omstandigheden is van het aanbieden van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geen sprake, zodat van een weigering gebruik te maken van een dergelijke voorziening evenmin sprake is.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de commissie zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening omschreven gedraging van de derde categorie. Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en dus niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.6.
De Raad acht het niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. De commissie zal, rekening houdend met hetgeen onder 4.5 is overwogen, moeten bezien of en, zo ja, de bijstand van appellant dient te worden verlaagd.
5.
De Raad zal met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdragen het gebrek in het besluit van 6 oktober 2010 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de commissie op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 oktober 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
ew