ECLI:NL:CRVB:2013:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-2082 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van de woonsituatie van appellante in het kader van de Maatschappelijke bijdrageregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft appellante, die in een beschermde woonvorm verblijft en aanspraak maakt op een bijdrage op grond van de Maatschappelijke bijdrageregeling (Regeling). Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand had eerder haar aanvragen voor deze bijdrage afgewezen, met als argument dat appellante niet tot de doelgroep behoort omdat zij in een inrichting verblijft. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, maar het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep de afwijzing van de aanvragen gehandhaafd.

De Raad heeft vastgesteld dat de woonsituatie van appellante moet worden gekwalificeerd als een inrichting in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB). Dit betekent dat appellante niet tot de doelgroep van de Regeling behoort. De Raad heeft daarbij gekeken naar de definitie van een inrichting volgens de WWB, die inhoudt dat er sprake moet zijn van een instelling die slaapgelegenheid biedt met hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van het etmaal. De Raad concludeert dat de beschermde woonvorm waarin appellante verblijft aan deze criteria voldoet, ondanks haar claim dat zij zelfstandig woont.

Appellante heeft ook aangevoerd dat de uitsluiting van mensen die in een inrichting verblijven van de Regeling discriminerend is. De Raad heeft echter geoordeeld dat deze kwestie niet ter beoordeling ligt in het kader van de huidige zaak, omdat het enkel gaat om de toepassing van de Regeling en niet om de inhoud ervan. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor de bijdrage.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2082 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 februari 2012, 11/1413 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (het dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingestelHt dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door D. Ramsaran als haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont en woonde ten tijde van belang in een beschermde woonvorm van (voorheen) [GGZ te B.].
1.2.
Appellante heeft voor de jaren 2009, 2010 en 2011 bij het dagelijks bestuur aanvragen ingediend voor een bijdrage voor deelname aan sociaal culturele en sportieve activiteiten op grond van de Maatschappelijke bijdrageregeling (Regeling). Bij besluiten van 1 februari 2010, 3 februari 2010, 26 januari 2011 en 5 april 2011 heeft het dagelijks bestuur deze aanvragen afgewezen. Bij besluit van 9 augustus 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellante tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet tot de doelgroep van de Regeling behoort omdat zij in een inrichting/instelling verblijft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit deels vernietigd. Voor zover bij dat besluit de afwijzingen van de aanvragen voor een bijdrage op grond van de Regeling zijn gehandhaafd, heeft de rechtbank het in stand gelaten.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de na bezwaar gehandhaafde afwijzingen van de aanvragen voor een bijdrage op grond van de Regeling.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Regeling heeft tot doel om belanghebbenden die tot de doelgroep behoren tegemoet te komen in de kosten van sociaal-culturele en sportieve activiteiten. Voor volwassenen die tot de doelgroep behoren bedraagt de bijdrage per kalenderjaar maximaal € 180,--. Tot de doelgroep behoren alleenstaanden en gezinnen met een inkomen van (in 2009) maximaal 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.2.
Gelet op 4.1 moet de Regeling worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid met betrekking tot de verlening van categoriale bijzondere bijstand. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 27 april 2010, LJN BM3103) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3.
In de aanhef van de Regeling is vermeld dat alle begrippen die in de Regeling worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, dezelfde betekenis hebben als in de Wet werk en bijstand (WWB). In artikel 3 van de Regeling is vermeld dat bewoners van een instelling/inrichting niet tot de doelgroep behoren. De begrippen instelling en inrichting zijn in de Regeling en de toelichting op de Regeling niet nader omschreven. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de WWB wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. In de memorie van toelichting bij artikel 1 staat hierover het volgende (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr 3, blz 31): “De in artikel 1, onderdeel g, onder 2, opgenomen begripsomschrijving strekt ertoe om ten aanzien van de voorzieningen voor maatschappelijke opvang een objectief waarneembare scheidslijn te trekken tussen datgene dat als, al dan niet begeleid, zelfstandig wonen kan worden beschouwd en datgene dat als verblijf in een inrichting moet worden bezien. Het gaat daarbij om voorzieningen waarbij aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van psychosociale of maatschappelijke aard in ieder geval slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en -tehuizen, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting, tezamen met de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Onder hulpverlening en begeleiding in de zin van het begrip inrichting dient te worden verstaan de inzet van beroepskrachten die door de instelling zijn aangesteld voor het bieden van verzorging en verpleging dan wel voor het door hen toepassen van agogische methodieken. Wordt hulpverlening en begeleiding in deze betekenis gedurende meer dan de helft van ieder etmaal geboden, dan is sprake van een inrichting in de zin van artikel 1, onderdeel g, onder 2.”
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht heeft op de bijdrage. Deze is haar over de jaren 2008 en 2012 toegekend en had in de tussenliggende periode ook moeten worden toegekend. Zij heeft in dit verband ter zitting van de Raad het volgende naar voren gebracht. Zij woont begeleid zelfstandig en niet in een inrichting, als waarvan bij de bestreden besluitvorming ten onrechte is uitgegaan. Ze woont in een gewone huurwoning en doet zelfstandig boodschappen. Ze kookt, maakt schoon en zorgt zelfstandig voor haar medicatie. Er is weinig hulp voor haar. In een inrichting wordt alles voor je gedaan. Dat is niet het geval bij appellante.
4.4.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat zij met meerdere mensen in één huis woont. Zij heeft een eigen kamer en deelt een woonkamer, keuken en sanitaire voorzieningen met de andere bewoners. Zij heeft een persoonlijke begeleider. Er is een kantoor waar van 8.00 uur tot 22.45 uur een begeleider aanwezig is. Hier kunnen de bewoners de begeleiders om hulp vragen. Na 22.45 uur moet, indien een begeleider nodig is, gebruik worden gemaakt van een telefonisch te benaderen crisisdienst. Appellante betaalt geen huur, maar een bijdrage vanuit de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ).
4.4.2.
De beschermde woonvorm van (voorheen) [GGZ te B.] waarin appellante verblijft is een voorziening die valt onder de AWBZ. Deze voorziening is bedoeld voor mensen met psychische, psychosociale of psychiatrische problematiek die nog niet geheel zelfstandig kunnen functioneren binnen de samenleving. De begeleiding wordt verricht door beroepskrachten.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat [GGZ te B.] moet worden gekwalificeerd als een inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de WWB. Immers, vaststaat dat deze instelling slaapgelegenheid biedt en dat daarbij hulpverlening en begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal wordt geboden. Dat appellante zoveel mogelijk zelfstandig functioneert, doet er niet aan af dat [GGZ te B.] een inrichting is als bedoeld in artikel 3 van de Regeling in samenhang met artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de WWB.
4.5.
Uit 4.4.3 volgt dat het dagelijks bestuur het in de Regeling neergelegde beleid consistent heeft toegepast. Appellante behoorde immers niet tot de doelgroep van de Regeling. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat om die reden over de jaren 2008 en 2012 ten onrechte een bijdrage op grond van de Regeling aan appellante is toegekend en dat hij niet gehouden was deze fout te herhalen.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep verder nog aangevoerd dat er sprake is van discriminatie, omdat mensen die in een inrichting verblijven van de Regeling worden uitgesloten. Dit is volgens haar in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
4.6.1.
Gelet op het beperkte toetsingskader, als hiervoor onder 4.2 weergegeven, ligt in dit geding slechts de wijze van toepassing van de Regeling en niet de inhoud van de Regeling ter beoordeling voor. Gelet hierop slaagt ook deze beroepsgrond niet.
4.7.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
ew