ECLI:NL:CRVB:2013:887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-2045 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand op basis van waarnemingen en anonieme melding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellanten, die sinds 4 juli 2004 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een anonieme melding van 19 mei 2009, waarin werd gesuggereerd dat appellant zwart had gewerkt bij een reisbureau. Naar aanleiding van deze melding heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld, waarbij waarnemingen zijn verricht bij het reisbureau. De Raad heeft geoordeeld dat er voldoende aanleiding was voor het onderzoek en dat de waarnemingen rechtmatig waren. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode, van 21 februari 2011 tot en met 27 april 2011, daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht bij het reisbureau, wat leidde tot de conclusie dat de bijstand terecht was ingetrokken. De Raad heeft de beroepsgronden van appellanten verworpen, waaronder de stelling dat de waarnemingen een inbreuk op hun privéleven vormden en dat het bewijs onrechtmatig was verkregen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2045 WWB, 12/2046 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2012, 11/4188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Voor appellanten is mr. Van Andel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 4 juli 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 19 mei 2009 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een anonieme telefonische melding ontvangen. Deze melding hield, voor zover van belang, in dat appellant drie jaar, van 2005/2006 tot ongeveer 2008, full time zwart had gewerkt bij het bedrijf [naam bedrijf]en dat appellante heeft bijverdiend met kleine klusjes en een zaak is begonnen op naam van iemand anders. In deze anonieme melding heeft de DWI aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn handhavingsspecialisten van de DWI in maart 2011 begonnen met het verrichten van dossieronderzoek. Omdat appellante op 29 maart 2011 de op die dag geplande afspraak met haar klantmanager wegens ziekte had afgebeld en haar was medegedeeld dat ze niet meer op vrijwillige basis werkzaamheden mocht verrichten voor de onderneming[naam onderneming] (onderneming), hebben de handhavingsspecialisten vervolgens vanaf 29 maart 2011 waarnemingen ter plaatse verricht bij de onderneming. Tijdens een waarneming op 31 maart 2011, toen de handhavingsspecialisten achter de auto van appellanten aanreden, werd gezien dat appellant uitstapte en bij [naam reisbureau] (reisbureau) binnenliep, zijn jas uitdeed, achter een bureau plaatsnam en wat papieren oppakte. Hierin hebben de handhavingsspecialisten aanleiding gezien om niet alleen waarnemingen te verrichten bij de onderneming, maar ook bij het reisbureau. Laatstbedoelde waarnemingen hebben plaatsgevonden op 4, 5, 6, 7 en 11 april 2011. Voorts hebben de handhavingsspecialisten appellanten op 12 april 2011 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2011.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
27 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 21 februari 2011 in te trekken. Hieraan is, samengevat, ten grondslag gelegd dat uit de waarnemingen bij het reisbureau en het gesprek met appellante naar voren is gekomen dat appellant vanaf 21 februari 2011 werkzaamheden heeft verricht voor het reisbureau. Door van die werkzaamheden geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellant geen overzicht heeft verstrekt van de door hem gewerkte uren en ontvangen inkomsten, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De anonieme melding van 19 mei 2009 vormde onvoldoende aanleiding voor het verrichten van een (opsporings)onderzoek in maart 2011. Voor het verrichten van waarnemingen bij het reisbureau bestond onvoldoende aanleiding. Nu voorts niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, is met deze waarnemingen een ongeoorloofde inbreuk gemaakt op het recht op privéleven van appellant als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De bevindingen van de waarnemingen bij het reisbureau moeten dan ook als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing worden gelaten. Als bewijs resteert dan de verklaring die appellante op 12 april 2011 heeft afgelegd. Deze verklaring, die appellante niet heeft ondertekend, biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding werkzaam is geweest bij het reisbureau. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant in zijn verklaring die hij op 12 april 2011 heeft afgelegd en die hij wel heeft ondertekend, heeft ontkend te hebben gewerkt voor het reisbureau.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 februari 2011 tot en met 27 april 2011.
4.2.
De anonieme melding van 19 mei 2009 heeft voldoende aanleiding kunnen vormen voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Niet valt in te zien dat het college de in artikel 53a van de WWB geregelde onderzoeksbevoegdheid in maart 2011 niet meer kon uitoefenen.
4.3.
De beroepsgrond dat de bevindingen van de waarnemingen bij het reisbureau als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten slaagt niet. De wettelijke grondslag voor het verrichten van waarnemingen is gelegen in artikel 53a van de WWB. Zoals is vermeld in 1.2, hebben de handhavingsspecialisten bij een waarneming in het kader van het op appellante gerichte onderzoek gezien dat appellant het reisbureau binnenging, zijn jas ophing en achter een bureau ging zitten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat op grond daarvan, in samenhang met de anonieme melding dat appellant in het verleden zwart had gewerkt, voldoende aanleiding bestond om door middel van waarnemingen te onderzoeken of appellant al dan niet werkzaam was bij het reisbureau. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat in dit geval is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De met de waarnemingen gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant is proportioneel met het met die waarnemingen te dienen doel. Voorts kon dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. De rechtbank heeft er hierbij terecht op gewezen dat de waarnemingen bij het reisbureau kort van duur waren, voornamelijk vanuit een voertuig in de openbare ruimte plaatsvonden en uitsluitend het reisbureau betroffen.
4.4.
De Raad is met de rechtbank en het college en anders dan appellanten van oordeel dat de bevindingen van de waarnemingen bij het reisbureau, samen met de door appellante op
12 april 2011 afgelegde verklaring, een toereikende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode werkzaam is geweest bij het reisbureau. De handhavingsspecialisten hebben diverse malen waargenomen dat appellant tijdens reguliere arbeidsuren bij het reisbureau achter een bureau zat. Ook hebben de handhavingsspecialisten tweemaal waargenomen dat appellant met een sleutel de rolluiken en de toegangsdeur van het reisbureau opende. Appellante heeft tegenover de handhavingsspecialisten onder meer verklaard dat appellant sinds de tweede of derde week van februari 2011 op alle dagen van de week, behalve op vrijdag, bij het reisbureau werkt. Het enkele feit dat appellante haar verklaring niet heeft willen ondertekenen, omdat zij eerst het dossier wilde inzien, brengt niet met zich dat aan deze verklaring geen betekenis toekomt. Gelet op de omstandigheid dat de door appellante afgelegde verklaring consistent en zeer gedetailleerd is, bestaat voorts geen reden te twijfelen aan de juistheid van haar verklaring, zoals deze is opgenomen in het onderzoeksrapport van 12 april 2011. Dat appellant tegenover de handhavingsspecialisten heeft ontkend werkzaam te zijn bij het reisbureau en in dat verband allerlei verklaringen heeft gegeven voor de hem voorgehouden onderzoeksbevindingen, weegt niet op tegen de bevindingen van de waarnemingen en de door appellante afgelegde verklaring.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD