ECLI:NL:CRVB:2013:823
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van een Wajong-uitkering na afwijzing door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar aanvraag voor een Wajong-uitkering af te wijzen. Appellante, geboren op 4 augustus 1987, heeft op 14 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege een aangeboren bloedziekte. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek op 25 oktober 2010 besloten dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij in staat is om te werken en meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
Na een ongegrond verklaard bezwaar van appellante op 27 mei 2011, heeft zij beroep aangetekend bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 december 2011 geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig is uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) correct rekening houdt met de beperkingen van appellante. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante, gezien haar functionele mogelijkheden, de voorgehouden functies kan vervullen zonder dat er een relevant verlies aan verdienvermogen optreedt.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellante in essentie een herhaling zijn van de eerder besproken gronden bij de rechtbank. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat appellante, gelet op haar functionele mogelijkheden, de voorgehouden functies kan verrichten. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.