ECLI:NL:CRVB:2013:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-2211 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAZ-uitkering en bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de WAZ-uitkering voor appellante, die door haar echtgenoot was aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat zou rechtvaardigen dat de uitkering eerder ingaat dan één jaar voor de aanvraagdatum. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag te laat was ingediend en dat de echtgenoot van appellante in staat was om de aanvraag te doen. Appellante had psychische klachten, maar de Raad concludeert dat deze niet hebben geleid tot een situatie waarin haar echtgenoot niet in staat was om de aanvraag in te dienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat de omstandigheden van de echtgenoot niet voldoende zijn om te spreken van een bijzonder geval. De Raad verwijst naar de relevante wetgeving, in dit geval artikel 36 van de WAZ, dat bepaalt dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de aanvraag. De Raad concludeert dat de situatie van appellante niet valt onder de uitzonderingen die in de wet zijn opgenomen. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2211 WAZ
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2011, 10/1479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Namens appellante zijn verschenen mr. E. Kort-Schenk en [K.]. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. Op 18 mei 2009 heeft de echtgenoot van appellante namens appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd waarbij te kennen is gegeven dat zij al jaren arbeidsongeschikt is vanwege psychische klachten en in verband hiermee in 2000 in behandeling is gekomen bij een psychiater. Naar aanleiding van deze aanvraag is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld, waarbij is vastgesteld dat appellante in de zomer van 1999 ernstige psychische klachten had als gevolg waarvan zij haar werk als medewerker in het assurantiebedrijf van haar echtgenoot al in september 1999 had gestaakt. De betrokken verzekeringsarts heeft vervolgens in een rapport van 20 juli 2009 vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
1 september 1999 is.
1.2. Bij besluit van 1 februari 2010 is aan appellante per 18 mei 2008 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 1 februari 2010, voor zover betrekking hebbend op de ingangsdatum van de WAZ bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 maart 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - samengevat - overwogen dat ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WAZ de uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het tweede lid van het artikel geeft aan dat in bijzondere gevallen van deze hoofdregel afgeweken kan worden. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht biedt geen toereikende grondslag voor de conclusie dat er sprake is van een bijzonder geval. De echtgenoot van appellante had een aanvraag voor een uitkering kunnen indienen. Niet gebleken is dat hij haar belangen niet had kunnen behartigen. Hij heeft aangegeven er wel aan te hebben gedacht, maar was van mening dat hij te laat was. De rechtbank begrijpt evenwel dat de situatie voor de echtgenoot van appellante moeilijk was, maar dit levert geen bijzonder geval op.
3.1. In hoger beroep heeft appellante nogmaals naar voren gebracht dat er wel degelijk sprake is van een bijzonder geval. Appellante had onvoldoende ziektebesef en zij gaf steeds aan dat het spoedig beter zou gaan. Daarnaast waren de omstandigheden voor haar echtgenoot heel zwaar, psychisch, waardoor hij ook buiten staat was een aanvraag in te dienen. Appellante heeft een psychologisch onderzoeksrapport over haar echtgenoot van november 2011 overgelegd. Hieruit blijkt dat de draagkracht van de echtgenoot van appellante beperkt was en zijn draaglast groter werd, mede door externe factoren. Zijn prioriteiten lagen bij de zorg voor zijn gezin en niet bij het afhandelen van administratieve zaken.
3.2. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het Besluit toekenning WAZ-uitkering met terugwerkende kracht t.a.v. (te) lang doorwerkende WAZ-verzekerden (het Besluit).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Zoals de verzekeringsarts in voormeld rapport heeft opgemerkt is het appelante zelf medisch niet aan te merken dat zij de aanvraag te laat heeft gedaan. Uit het psychologisch onderzoeksrapport blijkt echter niet dat de echtgenoot van appellante niet in staat is geweest om een
WAZ-uitkering voor haar aan te vragen. Er was bij hem geen sprake van een psychische decompensatie of een andere medische reden.
4.3. Het ter zitting gedane beroep op het Besluit kan niet slagen. Het Besluit, zoals blijkt uit de titel en in de bijlage opgenomen toelichting, heeft betrekking op de specifieke situatie van de WAZ-verzekerde die langzamerhand arbeidsongeschikt wordt, door blijft werken en uiteindelijk pas (te) laat een uitkering aanvraagt. Voor de beoordeling van deze specifieke situatie zijn bepaalde wegingsfactoren ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met zaken als een daling van inkomsten, afnemende productiviteit, toenemende inbreng van anderen en een andere taakverdeling. Het Besluit ziet niet op de situatie waarin sprake is van een duidelijk te markeren moment waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, terwijl de verzekerde pas later een uitkering aanvraagt. Voor de beoordeling van die situatie verwijst de bijlage bij het Besluit uitdrukkelijk naar de vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van het aannemen van een bijzonder geval. Bij appellante heeft zich niet een situatie voorgedaan waarin zij langzamerhand arbeidsongeschikt is geworden, terwijl zij is blijven werken. Bij appellante is sprake van een duidelijk te markeren moment, te weten 1 september 1999, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Het in het Besluit neergelegde beleid is niet op appellante van toepassing.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi
GdJ