ECLI:NL:CRVB:2013:790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
11-4888 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van meldingen over verzwegen vermogen en inkomsten heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Appellanten hebben niet voldaan aan het verzoek van het college om aanvullende gegevens te verstrekken, wat leidde tot de opschorting van hun bijstandsrecht. Het college heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en een bedrag van € 18.265,19 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand over enkele maanden is ongedaan gemaakt, maar voor de overige maanden is gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de handel in auto’s niet door hen, maar door hun zonen is verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in stand kan blijven, omdat appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant zich heeft beziggehouden met de handel in motorvoertuigen, wat van belang is voor het recht op bijstand. De Raad heeft de bestreden besluiten gedeeltelijk vernietigd, de intrekking van de bijstand over januari 2009 herroepen en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4888 WWB, 11/4889 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
12 juli 2011, 11/2 en 11/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Voor appellanten is
mr. Van der Kleij verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.A. van der Brug.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van meldingen over verzwegen vermogen en inkomsten van appellant heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten. Op basis van de bevindingen heeft het college appellanten bij brief van
6 april 2010 verzocht om onder meer bepaalde nadere gegevens, waaronder in- en verkoopfacturen, vrijwaringsbewijzen, verzekeringspapieren, een deugdelijke boekhouding en bankafschriften te verstrekken over diverse motorvoertuigen die op naam van appellant hebben gestaan en over de door appellanten aangeschafte woonwagen. Nadat zij hieraan geen gehoor hadden gegeven, heeft het college bij besluit van 29 april 2010 het recht op bijstand opgeschort met ingang van diezelfde datum en daarbij appellanten tot 10 mei 2010 in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens alsnog over te leggen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld. Appellant heeft op 19 mei 2010 schriftelijk gereageerd op de uitnodiging nadere informatie te verstrekken en zijn advocaat heeft dat gedaan bij brief van
8 juni 2010.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 24 juni 2010 het recht op bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 29 april 2010 op de grond dat appellanten niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de in het opschortingsbesluit vermelde gegevens hebben verstrekt. Tevens heeft het college bij het besluit van 24 juni 2010 het recht op bijstand ingetrokken over de perioden van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009, van 1 augustus 2009 tot en met
31 oktober 2009 en van 1 december 2009 tot en met 31 maart 2010 wegens autohandel. Het college heeft de over die perioden ten onrechte verleende bijstand bij dit besluit van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 18.265,19.
1.3.
De sociale recherche heeft op basis van de onderzoeksbevindingen en met inachtneming van de door appellanten in bezwaar overgelegde stukken op 18 augustus 2010 rapport uitgebracht.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2010, zoals aangepast bij besluit van 21 maart 2011 (bestreden besluiten), heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking van de bijstand over de maand februari 2009 en over de maanden januari en februari 2010 ongedaan is gemaakt, het bedrag van de terugvordering in verband daarmee is verlaagd tot € 14.023,46 en het bezwaar voor het overige ongegrond is verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt het standpunt ten grondslag dat uit het onderzoek blijkt dat appellant in de genoemde perioden betrokken is geweest bij de handel in motorvoertuigen en dit tegenover het college heeft verzwegen, waardoor het recht op bijstand over die perioden niet is vast te stellen. Ter onderbouwing van dit standpunt is opgemerkt dat handtekeningen en postcodes op de overgelegde facturen niet overeenkomen en dat de gegevens op enkele facturen niet overeen komen met de gegevens in het register van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW). Voorts heeft voor het college meegewogen dat appellant telkens gedurende een korte periode auto’s op zijn naam heeft gehad, wat niet wijst op privégebruik maar op handel, en dat geen vrijwaringsbewijzen ten aanzien van de betrokken auto’s zijn overgelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009, van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009, de maand december 2009 en de maand maart 2010 in rechte stand kan houden.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben daarbij aangevoerd dat niet appellant zich heeft beziggehouden met de handel in auto’s, maar zijn zonen [zoon 1] en [zoon 2]. Appellanten hebben erkend dat appellant diverse auto’s op zijn naam had, maar ontkend dat hij daarvan eigenaar was en tevens dat hij met de tenaamstellingen geld heeft verdiend. Subsidiair hebben zij aangevoerd dat appellant in elk geval in de maand januari 2009 geen auto’s heeft verhandeld. Appellanten hebben voorts verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de renteschade, die zij hebben geleden door niet tijdige betaling van hun uitkering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking met ingang van 29 april 2010
4.1.
Het besluit tot opschorting van het recht op bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 29 april 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Niet is in geschil dat de door het college verzochte gegevens zoals vermeld in het opschortingsbesluit van belang waren voor het recht op bijstand. Appellanten hebben niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn volledig voldaan aan het verzoek van het college om de bedoelde gegevens te verstrekken. Zo hebben zij, naar appellanten niet hebben betwist, binnen die termijn geen vrijwaringsbewijzen en verzekeringspapieren overgelegd met betrekking tot de door het college bedoelde voertuigen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van die termijn, bijvoorbeeld tijdens de bezwaarfase, alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn konden worden verstrekt. Niet is gebleken dat die situatie zich hier voordeed. Het verzuim de bedoelde gegevens te verstrekken is appellanten te verwijten.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 29 april 2010 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgrond gericht.
4.5.
De bestreden besluiten kunnen dan ook in zoverre in stand blijven. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.6.
Het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot vergoeding van de schade, geleden door te laat betaalde bijstand, mist gelet op het voorgaande grond. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
De intrekking over de voorliggende perioden
4.7.
Voorts ligt ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2009, maart tot en met juni 2009, augustus tot en met oktober 2009, december 2009 en maart 2010 (te beoordelen perioden) op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB stand kan houden.
4.8.
Niet in geschil is dat in de maand januari 2009 geen mutaties van kentekens op naam van appellanten zijn geregistreerd.
4.9.
Ten aanzien van de overige de te beoordelen perioden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant zich heeft beziggehouden met activiteiten op het gebied van de handel in motorvoertuigen, met name auto’s. Op grond van de gegevens in het kentekenregister van de RDW staat vast dat in de bedoelde perioden meerdere, te weten elf, motorvoertuigen gedurende betrekkelijk korte tijd, variërend van een dag tot enkele weken, op naam van appellant hebben gestaan
.Naar vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat de gegevens in het kentekenregister niet de werkelijke eigendomssituatie weergeven en dat dit wordt aangetoond door de door hen overgelegde facturen en door de in beroep afgelegde getuigenverklaringen.
4.11.
Dit betoog treft geen doel. Anders dan appellanten stellen kunnen de door hen overgelegde facturen niet dienen ter onderbouwing van de getuigenverklaringen dat appellant geen partij is geweest bij de transacties. De reden hiervoor is, dat is gebleken dat ter zake van diverse transacties meerdere facturen in omloop zijn gebracht waarop onderling verschillende informatie en handtekeningen zijn aangebracht. Aldus kan er niet van worden uitgegaan dat de facturen die appellanten hebben overgelegd juist zijn. Voorts leidt de omstandigheid dat sommigen van de getuigen, werkzaam in de autohandel, appellant niet hebben herkend van de getoonde foto, niet tot de conclusie dat de kentekenregistraties niet de eigendomssituatie weergeven. Verder hebben appellanten hun stelling dat de kentekenregistraties in sommige gevallen buiten appellant om hebben plaatsgevonden en in andere gevallen slechts zijn geschied om de, wel in de autohandel werkzame, zonen van appellanten behulpzaam te zijn onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de ter zake afgelegde getuigenverklaringen. Dit geldt in het bijzonder voor de verklaringen van genoemde zonen. Zij hadden zelf belang bij hun verklaringen, enerzijds vanwege de familieband met appellant en anderzijds vanwege hun eigen activiteiten in de autohandel. Daarbij komt dat appellanten hebben toegegeven dat deze getuigen aldus zouden hebben meegewerkt aan de foutieve tenaamstellingen in de RDW. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft het college aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de elf motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden, waarbij appellant betrokken was. Volgens vaste rechtspraak is de datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam van betrokkene staat aan te merken als de datum waarop de betreffende verkooptransactie heeft plaatsgevonden. Zie bijvoorbeeld de onder 4.9 genoemde uitspraak. Deze transacties hebben plaatsgevonden in de te beoordelen perioden met uitzondering van januari 2009. Dergelijke transacties zijn in het algemeen onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand.
4.13.Voor zover appellanten hebben erkend dat voertuigen terecht op naam van appellant zijn geregistreerd, hebben zij aangevoerd dat deze voertuigen voor eigen gebruik bestemd waren. Het betreft hier uiteindelijk - naar namens appellanten ter zitting is verklaard - twee voertuigen. Niet is echter aannemelijk geworden dat deze auto’s voor eigen gebruik van appellant waren bedoeld, gezien de zeer korte duur van de eigendom en de wisselende verklaringen die op dit punt in de loop van de procedure zijn afgelegd met betrekking tot vrijwel alle onderhavige voertuigen, waaronder een van de hier bedoelde.
4.14.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant geen geld heeft verdiend met zijn activiteiten. Deze stelling kan hen niet baten. Ook als dat zo is, hadden appellanten de registraties moeten melden, omdat veelvuldige korte registraties van belang zijn voor het recht op bijstand, bijvoorbeeld omdat een betrokkene daarvoor een beloning in geld kan bedingen. Het had appellanten daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de registraties van kentekens in hun geval op geld waardeerbare activiteiten waren die van belang waren voor het recht op bijstand, en dat zij die dus hadden behoren te melden.
4.15.
Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt van deze transacties. Aldus hebben appellanten gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting.
4.16.
Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand over de desbetreffende maanden, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellanten om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben geen boekhouding, andere administratie of objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die hun standpunt onderbouwen dat zij met de bedoelde transacties geen inkomsten hebben verworven en ook niet hadden kunnen verwerven. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand over de overige de te beoordelen perioden niet is vast te stellen.
4.17.
Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand over de maanden maart tot en met juni 2009, augustus tot en met oktober 2009, december 2009 en maart 2010 in te trekken.
4.18.
Voor zover de bestreden besluiten de intrekking over de maand januari 2009 betreffen kunnen zij niet in stand blijven.
Det
erugvordering
4.19.
Met het voorgaande is gegeven dat het college tevens bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de onder 4.17 genoemde maanden terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.20.
Nu de bestreden besluiten mede de terugvordering van kosten van de over de maand januari 2009 betaalde bijstand betreffen kunnen zij ook voor zover zij zien op de terugvordering niet in stand blijven.
5.
Uit 4.18 en 4.20 volgt dat de bestreden besluiten (gedeeltelijk) dienen te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend.
5.1.
De Raad ziet aanleiding met betrekking tot de intrekking zelf in de zaak te voorzien door de intrekking van de bijstand over de maand januari 2009 te herroepen.
5.2.
Het bedrag van de terugvordering zal, mede gelet op wat appellanten ter zitting naar voren hebben gebracht met betrekking tot de bij de berekening in aanmerking genomen loonbelasting, opnieuw berekend moeten worden. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over de periode van rechtmatige terugvordering zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot volledige finale geschilbeslechting.
6. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 26 november 2010 en 21 maart 2011 gegrond;
  • vernietigt deze besluiten voor zover zij de intrekking van de bijstand over de maand januari 2009 en de terugvordering betreffen;
  • herroept het besluit van 24 juni 2010 voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand januari 2009 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten van 26 november 2010 en 21 maart 2011;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD