ECLI:NL:CRVB:2013:788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
11-4113 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht op basis van onjuiste inlichtingen over woonsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 28 december 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft de bijstand van appellant per 1 april 2010 ingetrokken, omdat zij meende dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Appellant had op 11 augustus 2009 gemeld dat hij op de Van Maerlantlaan 144 te 's-Gravenhage woonde en had een huurovereenkomst overgelegd. Echter, bij onaangekondigde huisbezoeken op 11 februari en 17 maart 2010 werd appellant niet thuis aangetroffen. Tijdens een gesprek op 1 april 2010 met medewerkers van de gemeente heeft appellant een plattegrond van zijn kamer getekend, maar de rapporteurs constateerden dat er geen persoonlijke spullen van appellant in de kamer aanwezig waren.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. In beroep heeft de rechtbank de beslissing van het college bevestigd. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de rapporten niet volledig en juist waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het college ligt en dat de rapporten niet op ambtseed waren opgemaakt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en herstelde het besluit van het college, waarbij het recht op bijstand van appellant werd hersteld. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4113 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
1 juni 2011, 10/5716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. Cantarella. Het college heeft zich, na voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Aan hem is bij besluit van 13 februari 2008 bijzondere bijstand toegekend voor de aanschaf van onder meer een bed met toebehoren, een kledingkast, een koelkast, een televisietoestel, stoffering en klein huisraad. Appellant heeft op 11 augustus 2009 aan het college meegedeeld dat hij sinds 7 augustus 2009 woont op de Van Maerlantlaan 144 te ’s-Gravenhage. Hij heeft daarbij een huurovereenkomst overgelegd met betrekking tot de huur van een kamer in de woning van mevrouw S. [S.] ([S.]) op dat adres tegen betaling van € 300,-- per maand. Ter controle van deze adresopgave hebben twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente
’s-Gravenhage op 11 februari 2010 en 17 maart 2010 een onaangekondigd bezoek aan het opgegeven adres afgelegd, waarbij appellant niet thuis werd aangetroffen. Hierop is appellant bij brief van 24 maart 2010, verzonden naar zijn adres, uitgenodigd voor een gesprek op
1 april 2010 op het kantoor van genoemde dienst. Appellant heeft hieraan gehoor gegeven.
1.2.
Tijdens het gesprek op 1 april 2010 met twee medewerkers van voormelde dienst (rapporteurs) heeft appellant een plattegrond van de door hem gehuurde kamer getekend. In aansluiting hierop hebben de rapporteurs een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres, waarbij appellant met de huissleutel toegang tot de woning en tot de betreffende kamer verschafte.
1.3.1.
Ter plaatse is een formulier, getiteld Checklist huisbezoeken (checklist), ingevuld en door beide rapporteurs ondertekend. Hierop is bij het onderdeel ‘Meubilair bestaande uit’ verwezen naar een rapport en bij het onderdeel ‘Persoonlijke spullen’ vermeld: ‘geen aangetroffen’. Verder is aangekruist dat kleding aanwezig was, met de opmerking ‘diverse shirts etc, maar ook 3 damesjassen’ en verder dat er geen administratie, poststukken, kookgerei en levensmiddelen en wel een in gebruik zijnde koelkast en douche en een opgemaakt bed aanwezig waren. Voor de inhoud van de kledingkast is verwezen naar een rapport. Verder is op het formulier een plattegrond van de kamer getekend met een verwijzing naar een rapport. Bij het onderdeel ‘Verklaring’ is niets ingevuld. Vermeld is verder dat niet alle kamers van de woning zijn bezichtigd, maar de kamer van appellant, de keuken, de douche en het toilet.
1.3.2.
Het rapport waarnaar in de checklist is verwezen betreft de Rapportage Huisbezoekproject van 6 april 2010 (rapport), dat de rapporteurs hebben ondertekend en op elke pagina geparafeerd. In het rapport hebben de rapporteurs, voor zover hier van belang, vermeld dat de door appellant op kantoor getekende plattegrond van de kamer enige gelijkenis vertoont met de in de kamer aangetroffen situatie, met dien verstande dat niet alles is ingetekend, bijvoorbeeld niet het wel aangetroffen computermeubel, de haardroger en de gitaar. Verder hebben zij beschreven wat in de kamer volgens hen aanwezig was, te weten drie damesjassen, een damesslipje bovenop een stapel gedragen kleding, een staande haardroger, een gitaar in een hoes, een mandje met damesbenodigdheden, een doosje medicijnen op naam van [S.], een computer, een computertafel, een cardreader voor internetbankieren, een telefoonoplader en correspondentie van [S.].
1.3.3.
Appellant heeft volgens het rapport verklaard dat deze artikelen niet van hem waren. Appellant heeft, gevraagd naar zijn eigen kleding, kledingstukken getoond die zich in een kast en op de grond bevonden. In het rapport is vermeld dat de rapporteurs appellant hebben gevraagd naar administratie en deze vraag hebben verduidelijkt door het noemen van bankafschriften, verzekeringspapieren, contracten en post en dat appellant hierop heeft gezegd dat hij via internet bankierde en verder geen papieren had. Tevens hebben de rapporteurs vermeld dat appellant desgevraagd heeft gezegd dat hij geen persoonlijke spullen zoals foto’s, boeken, cd’s of dvd’s heeft en heeft ontkend dat hij elders in de woning spullen had liggen.
1.3.4.
Volgens het rapport heeft appellant de keuken, de badkamer en het toilet getoond en zijn daar geen persoonlijke eigendommen van appellant aangetroffen. Ook zijn volgens het rapport een aantal noodzakelijke spullen waarvoor appellant eerder bijzondere bijstand was verstrekt, zoals een tafelmodel koelkast, servies en pannen, niet in de kamer aangetroffen. In het rapport is opgemerkt dat op door appellant getoonde spullen zijn naam is vermeld als [naam appellant] en niet als[onjuiste naam].
1.4.
Het college heeft bij besluit van 20 april 2010 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 april 2010. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet langer was vast te stellen. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van 6 april 2010, bezien in samenhang met het feit dat appellant twee keer niet thuis was aangetroffen bij onaangekondigde huisbezoeken en daarvoor eveneens twee keer, te weten op 5 januari en 26 januari 2010, niet bij huisbezoeken in verband met verzuimcontroles. In de visie van het college is op 1 april 2010 aangetoond dat appellant geen hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
1.5.
Appellant heeft onder overlegging van foto’s van de kamer en een lijst namen van getuigen tegen dit besluit bezwaar gemaakt, stellende dat hij wel voldoende informatie heeft verstrekt en wel woont op het opgegeven adres. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij tijdens het huisbezoek diverse kledingstukken en schoenen heeft getoond, evenals zijn tandenborstel en scheerspullen, die zich in de doucheruimte bevonden. Hij heeft gesteld dat zijn administratie lag in het kastje dat in de kamer stond, zijn pannen en andere keukenspullen in de keukenkastjes en dat zijn koelkast in de kelder stond, omdat hij gebruik kon maken van de grote koelkast van [S.]. Appellant heeft daarbij het rapport als onvolledig en eenzijdig bestempeld. Bij het horen in bezwaar heeft [S.] de lezing van appellant bevestigd. Zij heeft verklaard dat de gitaar en de dameskleding zijn achterlaten door de vorige huurder van de kamer.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen dit besluit heeft appellant zijn bezwaren tegen de intrekking van het recht op bijstand herhaald en daaraan toegevoegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om de rapporteurs goed te kunnen begrijpen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college de door hem genoemde getuigen had moeten horen.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd onzorgvuldig is geweest. Hij heeft daarbij gewezen op wat hij eerder in de procedure tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. Appellant heeft betwist dat de bevindingen van het huisbezoek en zijn verklaring juist in de checklist en het rapport (rapporten) zijn weergegeven. Hij meent dat deze rapporten, ook in samenhang bezien met de omstandigheid dat hij een aantal keren niet thuis is aangetroffen, onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat hij ten tijde in geding feitelijk niet op het door hem opgegeven adres woonachtig was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking van de bijstand vanaf 1 april 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2010 en met 20 april 2010 (te beoordelen periode).
4.2. Het gaat hier om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat appellant geen hoofdverblijf houdt op het opgegeven woonadres berust daarom in beginsel niet op appellant maar op het college. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Appellant heeft reeds vanaf de bezwaarfase op een aantal essentiële punten de bevindingen zoals neergelegd in de rapporten betwist en tevens gesteld dat hij tegenover de rapporteurs anders heeft verklaard dan in het rapport is weergegeven. Anders dan het college meent, kan van de weergave van de bevindingen van de rapporteurs en van de verklaring van appellant over zijn woonsituatie niet zonder meer worden uitgegaan. In dit geval bestaan onvoldoende waarborgen dat die weergaven volledig en juist zijn
.In dit verband komt, mede gelet op de consistente betwisting van de rapporten door appellant, zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat de rapporten niet op ambtseed zijn opgemaakt en niet is gebleken dat de rapporten aan appellant zijn voorgelezen of ter lezing en/of ter ondertekening aan hem zijn aangeboden. Daarbij komt dat de verklaring van appellant eerst vijf dagen nadat die is afgelegd op schrift is gesteld. Voorts is van belang dat in de kamer spullen van appellant zijn aangetroffen, zelfs met zijn naam daarop en dat hij op dat adres voor het college bereikbaar was.
4.4.
Nu verder onvoldoende aanwijzingen bestaan dat appellant in de te beoordelen periode in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 1 april 2010 daar niet woonde. De omstandigheid dat appellant een aantal keren niet thuis is aangetroffen is daartoe onvoldoende.
4.5.
Dat betekent dat het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2010 niet kon worden ingetrokken op de grond dat appellant onvolledige of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De overige gronden van het hoger beroep behoeven daarom geen bespreking.
4.6.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen op de grond dat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op een ondeugdelijke grondslag is gebaseerd. Het besluit van 20 april 2010 zal worden herroepen, omdat het op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 944,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 juli 2010;
  • herroept het besluit van 20 april 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
HD