5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Met het nadere besluit is het college niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal dit besluit mede bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken.
5.2.Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Nu het college de aangevallen uitspraak niet heeft bestreden, moet in hoger beroep beoordeeld worden de periode van 1 juli 2009 tot en met 21 december 2010 (te beoordelen periode).
5.3.Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het college rust.
5.4.Op 1 juli 2009 is [naam autobedrijf] ingeschreven bij de KvK als gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam]. De activiteiten van dat bedrijf zijn per 14 mei 2010 gestaakt. Op 8 april 2010 heeft de sociale recherche waargenomen dat appellant, gekleed in een werkjas, dit bedrijf binnenging. Over [naam autobedrijf] heeft getuige Hogendoorn op 5 juli 2010 een verklaring afgelegd. Hij is mede-eigenaar van een bedrijf dat gevestigd was tegenover [naam autobedrijf]. Hogendoorn verklaart dat [naam autobedrijf] ongeveer een jaar geleden daar gekomen is. Ongeveer vier weken geleden was de Belastingdienst langsgekomen en toen was het bedrijf ineens weg. Hogendoorn herkende appellant van een foto als de man die bij [naam autobedrijf] alles regelde. Hij haalde vaak auto’s op en bracht die ook weg. Appellant was daar elke dag dat het bedrijf daar gevestigd was. Hij kwam vaak pas ’s middags, maar ook in de avonden en op zondag werd gewerkt aan auto’s, en was sprake van uitdeuken en spuiten. Bij [naam autobedrijf] werkten wel tien mensen. Hogendoorn kon dit zien omdat de deur van [naam autobedrijf] openstond. Deze verklaring vindt volledig steun in de verklaring van getuige [naam getuige A.], eigenaar van een bedrijf dat naast [naam autobedrijf] gevestigd was en in de verklaring van getuige [naam getuige B.], eveneens eigenaar van een pand naast [naam autobedrijf]. Ook deze getuigen herkenden appellant van een foto. Getuige [naam getuige A.] dacht dat appellant de baas was van het bedrijf omdat hij zo vaak aanwezig was. Getuige [naam getuige B.] dacht dat om dezelfde reden en omdat hij appellant verscheidene malen had aangesproken op de overlast die het bedrijf veroorzaakte. Hij meldt nog dat appellant iedere dag aanwezig was en dat op alle dagen van de week gewerkt werd, ook op zaterdag, zondag en ’s nachts. De verhuurder van het pand waarin [naam autobedrijf] gevestigd was, getuige [naam getuige C.], herkende appellant ook als één van de mensen die de hele periode van [naam autobedrijf] bij dat bedrijf gewerkt heeft. Appellant was plaatwerker, maar reed ook regelmatig met een autoaanhanger. Deze getuige heeft appellant aan het werk gezien. Bij de doorzoeking van de woning van appellant heeft de sociale recherche tientallen visitekaartjes van [naam autobedrijf] aangetroffen en in de auto van appellant een leeg vrijwaringsbewijs met de stempel van [naam autobedrijf] daarop.
5.5.Appellant heeft in zijn verklaringen toegegeven dat hij aan auto’s sleutelt, zij het als hobby, en heeft erkend dat hij drie of vier keer bij [naam autobedrijf] was. Hij heeft verklaard dat hij daar is geweest om te solliciteren, maar hij is niet aangenomen. Hij heeft ook verklaard dat hij daar was omdat zijn zoon bij [naam autobedrijf] stage liep en hij hem daar heeft bezocht. Tevens heeft hij verklaard dat hij daar was om vrienden die daar werkten te ontmoeten. Appellant ontkent dat hij bij [naam autobedrijf] heeft gewerkt. Aan deze verklaringen komt tegenover de onder 5.4 genoemde gegevens weinig gewicht toe. Gelet op die gegevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode dat [naam autobedrijf] bestond, dus van 1 juli 2009 tot en met 14 mei 2010, dagelijks in dit bedrijf aanwezig was, daar een belangrijke rol vervulde en daar op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte.
5.6.Bij de doorzoeking van de woning van appellant heeft de sociale recherche in de garage veel gereedschap aangetroffen. Zo stonden daar twee werkbanken met daarop, daarboven en daarin gereedschap. Verder werden banden, een stoel, een stuur, verlichting en dergelijk waargenomen. Marktplaats heeft gegevens verschaft over advertenties die geplaatst zijn met twee gebruikersidentiteiten. Deze gebruikersidentiteiten stonden op afschriften van bankrekeningen van appellant. In de periode van 15 mei 2010 tot en met 10 november 2010 betreft dit 55 advertenties, waarvan 50 betrekking hebben op auto’s of auto-onderdelen. In de periode van 25 augustus 2010 tot en met 23 september 2010 heeft de sociale recherche met behulp van een camera de woning en de garage geobserveerd. Daarbij is veelvuldig waargenomen dat auto’s met kentekens die appellanten niet aan het college gemeld hebben, de garage zijn ingereden. Verder is waargenomen dat aan een dergelijke auto werd gesleuteld. Op vele beelden is appellant te zien met auto-onderdelen, gereedschap of een ander kenteken terwijl hij de garage in- of uitging. Deze voorwerpen kwamen vaak uit een kofferbak van een auto of werden daar juist ingelegd. Getuige [naam getuige D.] woont tegenover appellanten. Op
8 april 2010 heeft hij verklaard dat appellant, die hij herkende van een foto, tot eind 2009 een uitdeukerij en spuiterij in zijn garage had. Inmiddels werkte appellant volgens deze getuige bij [naam autobedrijf]. Nu stond er nog wel een schade-auto bij de woning. Getuigen [naam getuige E.] en [naam getuige F.] wonen ook tegenover appellanten. Zij hebben op 15 april 2010 de verklaring van getuige [naam getuige D.] bevestigd. Zij hebben daaraan toegevoegd dat sinds de buurman en zijn medewerkers een unit aan de [adres] hebben nog steeds auto’s voor de deur worden afgeleverd, maar dat zij het repareren een stuk minder doen dan voorheen. Als gewerkt wordt bij de garage, is appellant daar altijd bij; hij is een harde werker, aldus deze getuigen. Omstreeks 26 juli 2010 hebben buurtbewoners van appellanten, waaronder getuigen [naam getuige D.] en [naam getuige E.],
e-mailberichten gestuurd aan de sociale recherche. Daarin maken zij melding van sleutelen en plaatwerken aan auto’s in de garage. Ook hebben zij foto’s meegestuurd van de auto van appellant met als aanhanger een zogenoemde autoambulance en van HH-kentekens, die gebruikt worden door autohandelaren. De werkzaamheden vonden ook plaats in de avond en in het weekend. Deze buurtbewoners leidden daaruit af dat appellant weer in de omgeving van zijn woning zijn bedrijf voortzette.
5.7.Appellant heeft ontkend dat hij rondom zijn huis werkzaamheden aan auto’s heeft verricht. Hij heeft verklaard dat hij wel eens vrienden helpt met auto’s als hobby. Met de onder 5.6 vermelde gegevens heeft het college echter aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 15 mei 2010 in en om zijn woning op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht aan auto’s. De schaal van de verrichtingen, de gebruikte hulpmiddelen en de vele advertenties gaan immers de grenzen van hobbymatige activiteiten ver te buiten.
5.8.Uit wat in 5.5 tot en met 5.7 is overwogen vloeit voort dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet mee te delen dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten verrichtte aan auto’s. De stelling dat appellanten hiermee niets verdiend hebben, brengt daar geen verandering in. Ook als dat zo is, hadden appellanten deze werkzaamheden moeten melden, omdat appellant daarvoor een beloning in geld had kunnen bedingen. Daarom waren de werkzaamheden van belang voor het recht op bijstand. Appellanten wisten dit of het had hun, gelet op hetgeen onder 1.1 en 1.2 is vastgesteld, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn.
5.9.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.10.De Raad komt tot de conclusie dat het college het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet kan vaststellen omdat de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant in de te beoordelen periode daaruit niet duidelijk zijn geworden. Appellanten hebben geen gegevens aangedragen, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit het recht op bijstand desondanks zou kunnen worden vastgesteld. Een boekhouding van werkzaamheden en transacties hebben zij niet bijgehouden, terwijl zij, gelet op hetgeen onder 1.1 is vastgesteld, wisten dat dat noodzakelijk was.
5.11.Uit 5.10 vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Tegen de uitoefening van die bevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de te beoordelen periode van appellanten terug te vorderen.
5.12.Het betoog dat het college die bevoegdheid niet mocht uitoefenen, omdat appellanten niets verdiend hebben, moet falen. Niet wat (eventueel) is verdiend, maar de kosten van ten onrechte verleende bijstand worden teruggevorderd. Voorts zij verwezen naar hetgeen onder 5.8 is overwogen. Het betoog dat de terugvordering niet gebruteerd mocht worden omdat appellanten te goeder trouw waren, stuit af op de omstandigheid dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, en overigens reeds eerder meerdere keren gewaarschuwd waren.
5.13.Uit de overwegingen onder 5.11 en 5.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Uit die overwegingen vloeit ook voort dat het college met het nadere besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu het recht op (algemene) bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen, heeft het college ook terecht de afwijzing van de aanvraag van 30 september 2010 om bijzondere bijstand gehandhaafd. Daarom dient het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard te worden. Voor toewijzing van het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding bestaat dan ook geen ruimte.