ECLI:NL:CRVB:2013:786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-772 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 10 december 2007 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van verschillende kentekens en werkzaamheden aan auto’s. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het college in het gelijk stelde voor de periode vanaf 1 juli 2009, maar de intrekking van bijstand voor de periode daarvoor vernietigde.

De Raad stelt vast dat appellanten in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht, maar geen administratie hebben bijgehouden. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar mogelijke sociale zekerheidsfraude, waarbij getuigen zijn gehoord en bewijs is verzameld. De Raad concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond.

De Raad benadrukt dat het college de kosten van ten onrechte verleende bijstand kan terugvorderen, ongeacht of appellanten daadwerkelijk iets hebben verdiend. De terugvordering is gerechtvaardigd, omdat appellanten eerder zijn gewaarschuwd voor het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/772 WWB, 12/773 WWB, 12/2068 WWB, 12/2134 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 januari 2012, 11/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Goettsch nog een nadere reactie met stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Voor appellant is als tolk in de Arabische taal opgetreden
N.W. Al Wandawi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Wolters en N.F.P. Kok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 10 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 9 april 2009 heeft het college appellanten meegedeeld dat een verlaging van de bijstand met tien procent gedurende één maand kan worden opgelegd, maar dat is besloten daarvan af te zien. Aan dit besluit heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van verschillende kentekens die op hun naam stonden. De verlaging is niet toegepast, omdat dit de eerste keer was. Daarbij heeft het college appellanten meegedeeld dat zij transacties met betrekking tot kentekens moeten melden en hiervan een verifieerbare boekhouding moeten bijhouden. Bij besluit van 23 december 2009 heeft het college de bijstand van appellanten voor de duur van een maand verlaagd met tien procent op de grond dat zij niet hadden gemeld dat zij in het bezit zijn van de auto met het kenteken [kentekennummer].
1.2.
In 2009 heeft het college tweemaal een anonieme tip ontvangen, inhoudende dat appellant respectievelijk in de garage bij zijn huis en ’s nachts in een garage aan de [adres] werkt aan auto’s. Appellant is beide keren met deze tips geconfronteerd, maar heeft ontkend. Daarop heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche) op verzoek van het college een nader onderzoek ingesteld naar mogelijk gepleegde sociale zekerheidsfraude. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel en Fabrieken (KvK). De sociale recherche heeft voorts waarnemingen verricht en vervolgens met een bevel van de officier van justitie cameraobservaties verricht, gericht op het huis en de garage van appellanten. De sociale recherche heeft getuigen gehoord en hun verklaringen in concept opgenomen. De getuigen hebben deze verklaringen ondertekend. Vervolgens zijn de verklaringen opgenomen in processen-verbaal. Verder heeft de sociale recherche acht geslagen op e-mailberichten met foto’s die door buurtbewoners werden ingezonden. Met een vordering van de officier van justitie heeft de sociale recherche ook gegevens opgevraagd van de exploitant van de internetverkoopsite Marktplaats.nl (Marktplaats) en van een bank. De sociale recherche heeft ten slotte appellanten beiden afzonderlijk tweemaal verhoord en hun woning, garage en auto’s doorzocht. Daarbij is onder meer de administratie van appellanten en de inhoud van de kluis in beslag genomen. De resultaten van dit onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een proces-verbaal van 14 december 2010.
1.3.
Reeds bij besluit van 9 november 2010 heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2010 geblokkeerd in verband met de voorlopige bevindingen van het onder 1.2 genoemde onderzoek. Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 32.722,84 van appellanten teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat indien deze vordering niet voor 1 januari 2011 is terugbetaald, zij zal worden verhoogd tot € 35.929,19. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dat besluit heeft het college op dezelfde grond de aanvraag van appellanten van 30 september 2010 om bijzondere bijstand voor een ouderbijdrage en reiskosten van hun zoon afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2010 ongegrond verklaard en meegedeeld dat geen aanleiding bestaat om af te zien van brutering van de vordering.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 niet gezegd kan worden dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen. Wel zal een intrekking van bijstand met ingang van 1 juli 2009 de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat appellant vanaf de start van[naam autobedrijf] te [plaatsnaam] ([naam autobedrijf]) op 1 juli 2009 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot auto’s, dat appellanten daarvan geen mededeling hebben gedaan aan het college en dat hun recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat zij van deze werkzaamheden geen administratie hebben bijgehouden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college overeenkomstig zijn beleid mocht overgaan tot brutering van de terugvordering, nu het een fraudevordering betrof. Het besluit tot afwijzing van de bijzondere bijstand dient te worden vernietigd omdat het op onzorgvuldige wijze is voorbereid en genomen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de periode vanaf 1 juli 2009. Zij voeren aan dat appellant vanaf die datum geen werkzaamheden heeft verricht. Bovendien bestond [naam autobedrijf] met ingang van 1 juli 2010 niet meer. Appellant heeft niets verdiend. Daarom is terugvordering niet op zijn plaats. Brutering van die vordering gaat voorbij aan de omstandigheid dat appellant te goeder trouw was.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 4 april 2012 (nadere besluit) het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken, een bedrag van € 26.127,17 van appellanten teruggevorderd als gebruteerde kosten van ten onrechte verleende bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand gehandhaafd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met het nadere besluit is het college niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal dit besluit mede bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken.
5.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Nu het college de aangevallen uitspraak niet heeft bestreden, moet in hoger beroep beoordeeld worden de periode van 1 juli 2009 tot en met 21 december 2010 (te beoordelen periode).
5.3.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het college rust.
5.4.
Op 1 juli 2009 is [naam autobedrijf] ingeschreven bij de KvK als gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam]. De activiteiten van dat bedrijf zijn per 14 mei 2010 gestaakt. Op 8 april 2010 heeft de sociale recherche waargenomen dat appellant, gekleed in een werkjas, dit bedrijf binnenging. Over [naam autobedrijf] heeft getuige Hogendoorn op 5 juli 2010 een verklaring afgelegd. Hij is mede-eigenaar van een bedrijf dat gevestigd was tegenover [naam autobedrijf]. Hogendoorn verklaart dat [naam autobedrijf] ongeveer een jaar geleden daar gekomen is. Ongeveer vier weken geleden was de Belastingdienst langsgekomen en toen was het bedrijf ineens weg. Hogendoorn herkende appellant van een foto als de man die bij [naam autobedrijf] alles regelde. Hij haalde vaak auto’s op en bracht die ook weg. Appellant was daar elke dag dat het bedrijf daar gevestigd was. Hij kwam vaak pas ’s middags, maar ook in de avonden en op zondag werd gewerkt aan auto’s, en was sprake van uitdeuken en spuiten. Bij [naam autobedrijf] werkten wel tien mensen. Hogendoorn kon dit zien omdat de deur van [naam autobedrijf] openstond. Deze verklaring vindt volledig steun in de verklaring van getuige [naam getuige A.], eigenaar van een bedrijf dat naast [naam autobedrijf] gevestigd was en in de verklaring van getuige [naam getuige B.], eveneens eigenaar van een pand naast [naam autobedrijf]. Ook deze getuigen herkenden appellant van een foto. Getuige [naam getuige A.] dacht dat appellant de baas was van het bedrijf omdat hij zo vaak aanwezig was. Getuige [naam getuige B.] dacht dat om dezelfde reden en omdat hij appellant verscheidene malen had aangesproken op de overlast die het bedrijf veroorzaakte. Hij meldt nog dat appellant iedere dag aanwezig was en dat op alle dagen van de week gewerkt werd, ook op zaterdag, zondag en ’s nachts. De verhuurder van het pand waarin [naam autobedrijf] gevestigd was, getuige [naam getuige C.], herkende appellant ook als één van de mensen die de hele periode van [naam autobedrijf] bij dat bedrijf gewerkt heeft. Appellant was plaatwerker, maar reed ook regelmatig met een autoaanhanger. Deze getuige heeft appellant aan het werk gezien. Bij de doorzoeking van de woning van appellant heeft de sociale recherche tientallen visitekaartjes van [naam autobedrijf] aangetroffen en in de auto van appellant een leeg vrijwaringsbewijs met de stempel van [naam autobedrijf] daarop.
5.5.
Appellant heeft in zijn verklaringen toegegeven dat hij aan auto’s sleutelt, zij het als hobby, en heeft erkend dat hij drie of vier keer bij [naam autobedrijf] was. Hij heeft verklaard dat hij daar is geweest om te solliciteren, maar hij is niet aangenomen. Hij heeft ook verklaard dat hij daar was omdat zijn zoon bij [naam autobedrijf] stage liep en hij hem daar heeft bezocht. Tevens heeft hij verklaard dat hij daar was om vrienden die daar werkten te ontmoeten. Appellant ontkent dat hij bij [naam autobedrijf] heeft gewerkt. Aan deze verklaringen komt tegenover de onder 5.4 genoemde gegevens weinig gewicht toe. Gelet op die gegevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode dat [naam autobedrijf] bestond, dus van 1 juli 2009 tot en met 14 mei 2010, dagelijks in dit bedrijf aanwezig was, daar een belangrijke rol vervulde en daar op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte.
5.6.
Bij de doorzoeking van de woning van appellant heeft de sociale recherche in de garage veel gereedschap aangetroffen. Zo stonden daar twee werkbanken met daarop, daarboven en daarin gereedschap. Verder werden banden, een stoel, een stuur, verlichting en dergelijk waargenomen. Marktplaats heeft gegevens verschaft over advertenties die geplaatst zijn met twee gebruikersidentiteiten. Deze gebruikersidentiteiten stonden op afschriften van bankrekeningen van appellant. In de periode van 15 mei 2010 tot en met 10 november 2010 betreft dit 55 advertenties, waarvan 50 betrekking hebben op auto’s of auto-onderdelen. In de periode van 25 augustus 2010 tot en met 23 september 2010 heeft de sociale recherche met behulp van een camera de woning en de garage geobserveerd. Daarbij is veelvuldig waargenomen dat auto’s met kentekens die appellanten niet aan het college gemeld hebben, de garage zijn ingereden. Verder is waargenomen dat aan een dergelijke auto werd gesleuteld. Op vele beelden is appellant te zien met auto-onderdelen, gereedschap of een ander kenteken terwijl hij de garage in- of uitging. Deze voorwerpen kwamen vaak uit een kofferbak van een auto of werden daar juist ingelegd. Getuige [naam getuige D.] woont tegenover appellanten. Op
8 april 2010 heeft hij verklaard dat appellant, die hij herkende van een foto, tot eind 2009 een uitdeukerij en spuiterij in zijn garage had. Inmiddels werkte appellant volgens deze getuige bij [naam autobedrijf]. Nu stond er nog wel een schade-auto bij de woning. Getuigen [naam getuige E.] en [naam getuige F.] wonen ook tegenover appellanten. Zij hebben op 15 april 2010 de verklaring van getuige [naam getuige D.] bevestigd. Zij hebben daaraan toegevoegd dat sinds de buurman en zijn medewerkers een unit aan de [adres] hebben nog steeds auto’s voor de deur worden afgeleverd, maar dat zij het repareren een stuk minder doen dan voorheen. Als gewerkt wordt bij de garage, is appellant daar altijd bij; hij is een harde werker, aldus deze getuigen. Omstreeks 26 juli 2010 hebben buurtbewoners van appellanten, waaronder getuigen [naam getuige D.] en [naam getuige E.],
e-mailberichten gestuurd aan de sociale recherche. Daarin maken zij melding van sleutelen en plaatwerken aan auto’s in de garage. Ook hebben zij foto’s meegestuurd van de auto van appellant met als aanhanger een zogenoemde autoambulance en van HH-kentekens, die gebruikt worden door autohandelaren. De werkzaamheden vonden ook plaats in de avond en in het weekend. Deze buurtbewoners leidden daaruit af dat appellant weer in de omgeving van zijn woning zijn bedrijf voortzette.
5.7.
Appellant heeft ontkend dat hij rondom zijn huis werkzaamheden aan auto’s heeft verricht. Hij heeft verklaard dat hij wel eens vrienden helpt met auto’s als hobby. Met de onder 5.6 vermelde gegevens heeft het college echter aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 15 mei 2010 in en om zijn woning op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht aan auto’s. De schaal van de verrichtingen, de gebruikte hulpmiddelen en de vele advertenties gaan immers de grenzen van hobbymatige activiteiten ver te buiten.
5.8.
Uit wat in 5.5 tot en met 5.7 is overwogen vloeit voort dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet mee te delen dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten verrichtte aan auto’s. De stelling dat appellanten hiermee niets verdiend hebben, brengt daar geen verandering in. Ook als dat zo is, hadden appellanten deze werkzaamheden moeten melden, omdat appellant daarvoor een beloning in geld had kunnen bedingen. Daarom waren de werkzaamheden van belang voor het recht op bijstand. Appellanten wisten dit of het had hun, gelet op hetgeen onder 1.1 en 1.2 is vastgesteld, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn.
5.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.10.
De Raad komt tot de conclusie dat het college het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet kan vaststellen omdat de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant in de te beoordelen periode daaruit niet duidelijk zijn geworden. Appellanten hebben geen gegevens aangedragen, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit het recht op bijstand desondanks zou kunnen worden vastgesteld. Een boekhouding van werkzaamheden en transacties hebben zij niet bijgehouden, terwijl zij, gelet op hetgeen onder 1.1 is vastgesteld, wisten dat dat noodzakelijk was.
5.11.
Uit 5.10 vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Tegen de uitoefening van die bevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de te beoordelen periode van appellanten terug te vorderen.
5.12.
Het betoog dat het college die bevoegdheid niet mocht uitoefenen, omdat appellanten niets verdiend hebben, moet falen. Niet wat (eventueel) is verdiend, maar de kosten van ten onrechte verleende bijstand worden teruggevorderd. Voorts zij verwezen naar hetgeen onder 5.8 is overwogen. Het betoog dat de terugvordering niet gebruteerd mocht worden omdat appellanten te goeder trouw waren, stuit af op de omstandigheid dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, en overigens reeds eerder meerdere keren gewaarschuwd waren.
5.13.
Uit de overwegingen onder 5.11 en 5.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Uit die overwegingen vloeit ook voort dat het college met het nadere besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu het recht op (algemene) bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen, heeft het college ook terecht de afwijzing van de aanvraag van 30 september 2010 om bijzondere bijstand gehandhaafd. Daarom dient het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard te worden. Voor toewijzing van het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding bestaat dan ook geen ruimte.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond;
  • wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD