In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheidsuitkering van appellant, die zijn dienstverband bij werkgever 1 had beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant met ingang van 1 oktober 2010 verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de omstandigheden bij werkgever 1 zo ernstig waren dat hij geen andere keuze had dan ontslag te nemen. Hij stelde dat hij niet werd betaald voor overwerk en dat hij niet meer naar Turkije mocht rijden, wat zijn gezin in de weg stond. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat zijn ontslag niet verwijtbaar was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er op 1 december 2010 geen nieuw recht op een WW-uitkering was ontstaan, omdat appellant niet in ten minste 26 weken had gewerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat het Uwv in het bestreden besluit niet had beoordeeld of de werkloosheid appellant niet in overwegende mate was te verwijten. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.