ECLI:NL:CRVB:2013:775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
12-2096 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweersbesluit Uwv en verwijtbare werkloosheid van appellant na ontslag bij werkgever 1

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheidsuitkering van appellant, die zijn dienstverband bij werkgever 1 had beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant met ingang van 1 oktober 2010 verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de omstandigheden bij werkgever 1 zo ernstig waren dat hij geen andere keuze had dan ontslag te nemen. Hij stelde dat hij niet werd betaald voor overwerk en dat hij niet meer naar Turkije mocht rijden, wat zijn gezin in de weg stond. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat zijn ontslag niet verwijtbaar was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er op 1 december 2010 geen nieuw recht op een WW-uitkering was ontstaan, omdat appellant niet in ten minste 26 weken had gewerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat het Uwv in het bestreden besluit niet had beoordeeld of de werkloosheid appellant niet in overwegende mate was te verwijten. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2096 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2012, 11/2301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was met ingang van 21 maart 2001 in dienst bij[naam werkgever] (werkgever 1) als internationaal vrachtwagenchauffeur. Op verzoek van appellant is dit dienstverband met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 30 september 2010.
1.2. Met ingang van 4 oktober 2010 is appellant op basis van een oproepcontract voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgever 2](werkgever 2) in de functie van chauffeur. Deze arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd op
30 november 2010.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant uit het dienstverband bij werkgever 1 zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was, om welke reden het Uwv appellant verwijtbaar werkloos heeft geacht. Vanaf 1 oktober 2010 heeft appellant niet in ten minste 26 weken gewerkt zodat hij geen nieuw recht op een
WW-uitkering heeft opgebouwd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 21 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2011 gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met ingang van 1 december 2010 werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij werkgever 2. Deze dienstbetrekking heeft minder dan 26 weken geduurd, zodat appellant daaraan geen zelfstandig recht op een WW-uitkering kan ontlenen.
2.2. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, LJN BJ2443, heeft de rechtbank geoordeeld dat er voor appellant ten tijde van de baanwisseling geen reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer dezelfde omvang als de beëindigde dienstbetrekking.
2.3. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het optreden van werkgever 1 zo laakbaar was dat er voor hem geen andere keuze resteerde dan het nemen van ontslag. Door het nemen van ontslag en het vervolgens aanvaarden van een dienstverband als oproepmedewerker voor een beperkte duur bij werkgever 2 heeft appellant een groot werkloosheidsrisico genomen. Appellant is hierdoor verwijtbaar werkloos geworden.
2.4. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om de werkloosheid uit het dienstverband bij werkgever 1 niet in overwegende mate verwijtbaar te achten.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de ontslagname bij werkgever 1 hem niet te verwijten is omdat de arbeidsrelatie zo verstoord was geraakt dat hij geen andere keus had dan het nemen van ontslag. Appellant heeft gesteld dat werkgever 1 nalatig was in het betalen van overwerk, onkostenvergoedingen en wachtgeld. Ook dienden reparatiekosten door de werknemers zelf betaald te worden en hield werkgever 1 zich niet aan de Rijtijdenwet. Als belangrijkste reden voor ontslag heeft appellant genoemd dat hij vanaf april 2010 niet meer naar Turkije mocht rijden waardoor hij zijn gezin niet meer kon bezoeken. Tot slot is de rechtbank niet ingegaan op de vraag of de ontslagname verminderd verwijtbaar is te achten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 21, eerste lid, van de WW onder meer is bepaald dat het recht op uitkering, dat in verband met werkhervatting is geëindigd, kan herleven als geen nieuw recht op uitkering is onstaan. Ook is van toepassing artikel 28 van de WW. Daarin is bepaald dat, indien het Uwv een maatregel als bedoeld in artikel 27 heeft opgelegd, in het geval van een herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 21 het Uwv een weigering van de uitkering voortzet.
4.2. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er op 1 december 2010 geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er ten tijde van de baanwisseling geen sprake was van een reëel vooruitzicht op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer dezelfde omvang als de beëindigde dienstbetrekking. Appellant heeft gesteld dat hiervan wel sprake was, maar dit standpunt heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd en deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
4.3.
Vervolgens heeft de rechtbank terecht het oordeel van het Uwv in stand gelaten dat appellant met ingang van 1 oktober 2010 verwijtbaar werkloos is geworden vanwege de ontslagname uit het dienstverband bij werkgever 1. Aan de voortzetting van het dienstverband bij werkgever 1 waren niet zodanige bezwaren verbonden, dat voortzetting daarvan niet van appellant kon worden gevergd. Appellant heeft de door hem gestelde omstandigheden op grond waarvan hij ontslag heeft genomen bij werkgever 1 niet voldoende onderbouwd. Uit de door appellant overgelegde stukken komt niet naar voren dat werkgever 1 zich ten opzichte van hem niet als goed werkgever heeft gedragen. De verklaringen van ex-collega’s, die appellant heeft overgelegd, zien op hun eigen situatie en niet op die van appellant. Indien werkgever 1 ook in het geval van appellant nalatig is geweest met het betalen van bepaalde delen van het loon, had appellant hem in ieder geval eerst moeten aanmanen tot betaling van het achterstallige loon alvorens ontslag te nemen. Wat betreft de ritten naar Turkije heeft werkgever 1 op 23 maart 2011 tegenover het Uwv telefonisch verklaard dat er al jaren weinig tot geen werk was voor Turkije. Appellant heeft geen gegevens ingebracht die op onjuistheid van deze mededeling wijzen.
4.4.
De rechtbank heeft echter niet onderkend dat het Uwv, ondanks hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd, in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld of de met ingang van 1 oktober 2010 ontstane werkloosheid appellant niet in overwegende mate is te verwijten. Het bestreden besluit is hierdoor ondeugdelijk gemotiveerd en dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Omdat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.5.
Zoals volgt uit overweging 4.3 zijn de door appellant gestelde omstandigheden niet onderbouwd, zodat daarin geen aanleiding is gelegen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Dit brengt mee dat het Uwv appellant terecht met ingang van 1 december 2010 een recht op WW-uitkering heeft geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. De herleving van dit recht dat op 4 oktober 2010 was geëindigd in verband met de werkaanvaarding bij werkgever 2, door de beëindiging van de werkzaamheden bij werkgever 2, bracht ingevolge artikel 28 van de WW tevens de werking van de herleving van de maatregel mee. Gelet hierop zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellant verleende rechtsbijstand, begroot op € 944,- in beroep en € 944,-. in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 april 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 944,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan

CVG