ECLI:NL:CRVB:2013:774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
11-3490 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet verzekerde periode en ingangsdatum AIO-uitkering

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942 in Italië, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn AOW-pensioen en de ingangsdatum van zijn AIO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) de periode van 5 juli 1969 tot 17 juni 1974 terecht als niet verzekerde periode heeft aangemerkt. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij in deze periode ingezetene was of in Nederland werkte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb voldoende onderzoek heeft gedaan naar de verzekerde perioden en dat er geen gegevens zijn die aantonen dat appellant in de betreffende periode als verzekerde kan worden beschouwd. De Raad concludeert dat de Svb niet verplicht was om appellant eerder dan 24 december 2009 een AIO-uitkering te verstrekken, aangezien de Svb pas per 1 juli 2009 de taken ter zake van de AIO-uitkering voor de gemeente Amsterdam uitvoerde. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3490 AOW en 11/3618 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
9 mei 2011, 10/2970 en 10/2979 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Mr. D. Maats en
mr. J.J. Weldam, advocaten, hebben namens appellant nadere gronden ingezonden.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2013. Beide zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weldam. Namens de Svb is verschenen mr. A. Marijnissen. Als tolk was aanwezig J.L. Dubois.

OVERWEGINGEN

1.1.1. Appellant is geboren [in] 1942 in Polistena, Italië, en heeft de Italiaanse nationaliteit. Hij heeft gedurende zijn werkzame leven in verschillende landen gewoond en gewerkt. Namens appellant is op 11 december 2007 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.1.2. Bij besluit van 28 april 2008 heeft de Svb aan appellant met ingang van december 2007 een voorschot op zijn AOW-pensioen toegekend, uitgaande van een totale verzekerde periode van 4 jaar, 8 maanden en 22 dagen.
1.1.3. Bij besluit van 8 december 2009 heeft de Svb aan appellant overeenkomstig het verleende voorschot een definitief AOW-pensioen toegekend. Daarbij is bepaald dat appellant recht heeft op 10% van het maximale AOW-bedrag. Toegevoegd is een overzicht van de pensioenopbouw van appellant (verzekerde tijdvakken).
1.1.4. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 juni 2010 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard voor zover het betreft de opgebouwde verzekering in de periode 1 oktober 1958 tot en met 31 augustus 1959; voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het recht op AOW-pensioen is bepaald op 12% van het maximale AOW-pensioen voor een alleenstaande, ingaande december 2007.
1.2.1. Bij brief van 7 december 2009 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanwege de ontvangst van een gedeeltelijk AOW-pensioen mogelijk in aanmerking komt voor aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Toegevoegd is een formulier met informatie, waarmee een bijstandsaanvraag kan worden gedaan.
1.2.2. Naar aanleiding van het op 24 december 2009 van appellant ontvangen verzoek heeft de Svb bij besluit van 20 april 2010 aan hem op grond van de WWB een voorlopige aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) toegekend met als ingangsdatum 24 december 2009.
1.2.3. Bij besluit van 23 juni 2010 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen de ingangsdatum van de voorlopige AIO-uitkering ongegrond verklaard.
1.2.4. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft de Svb een definitieve AIO-uitkering toegekend.
2.1. Met betrekking tot het AOW-pensioen heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb de in geding zijnde perioden van 5 juli 1969 tot 17 juni 1974, van 1 oktober 1980 tot 1 april 1982, van 1 januari 1985 tot 1 juni 1991 en van 1 maart 2006 tot 1 oktober 2007 terecht als niet verzekerde tijdvakken heeft aangemerkt. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat appellant onvoldoende met bewijsmiddelen heeft aangetoond dat hij in de betreffende perioden ingezetene was dan wel vanwege in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Met betrekking tot de in Nederland in detentie doorgebrachte perioden heeft de rechtbank geoordeeld dat in detentie geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland ontstaat, terwijl zodanige band nog niet bestond in de periode daaraan voorafgaande. Het aanvragen en verkrijgen van een paspoort biedt evenmin bewijs voor het zijn van ingezetene, terwijl het verder niet kunnen overleggen van bewijsstukken om verzekerde perioden aan te tonen wegens een inbraak, zoals door appellant gesteld, volgens de rechtbank evenmin aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft het standpunt verworpen dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan en te weinig informatie heeft vergaard omtrent het bestaan van verzekerde perioden en heeft geconcludeerd dat op goede gronden is vastgesteld dat appellant met ingang van december 2007 recht heeft op 12% van het voor hem geldende maximale AOW-pensioen.
2.2. Ten aanzien van de ingangsdatum van de voorlopig toegekende AIO-uitkering heeft de rechtbank het standpunt van appellant verworpen dat de Svb, nu al bij besluit van
28 april 2008 een voorlopig AOW-pensioen is toegekend, ook per die datum een
AIO-uitkering moet verstrekken. Volgens de rechtbank was de Svb niet verplicht om appellant op zijn mogelijke recht op bijstand te wijzen en was de Svb op 28 april 2008 ook nog niet belast met de onderhavige uitvoering van de AIO-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een eerdere melding die als aanvraag heeft te gelden, en dat evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die de Svb zouden doen verplichten reeds een AIO-uitkering per 28 april 2008 te verstrekken. De rechtbank heeft het beroep tegen de met ingang van 24 december 2009 verstrekte voorlopige AIO-uitkering ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is met betrekking tot de AOW-aanspraken van appellant nog slechts in geschil of de Svb de periode van 5 juli 1969 tot 17 juni 1974 terecht als niet verzekerde periode voor de AOW heeft aangemerkt. Volgens appellant heeft hij in de betreffende periode in Nederland gewoond, gewerkt en in detentie gezeten. De Svb heeft onvoldoende onderzoek gedaan. Het achterwege laten van nader onderzoek belet appellant in de procedure, hetgeen volgens appellant in strijd komt met de doelstelling van de artikelen 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
3.2. Ten aanzien van de AIO-uitkering heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de late aanvraag aantoonbaar het gevolg is geweest van onvolledige en onvoldoende voorlichting door de Svb. Het niet aanstonds bij zijn aanvraag voor een AOW-pensioen aan appellant kenbaar maken dat mogelijk aanspraak bestaat op een AIO-uitkering, is als een ongerechtvaardigd onderscheid aan te merken ten opzichte van de verzekerden in die gemeenten waarvan de Svb reeds eerder de desbetreffende bijstandstaken op zich heeft genomen. In ieder geval maakt appellant aanspraak op een uitkering vanaf 1 juli 2009, de datum waarop de Svb ook namens de gemeente Amsterdam de betreffende taken uitoefent.
4.1.1. Met betrekking tot het AOW-pensioen oordeelt de Raad als volgt.
4.1.2. Op grond van artikel 7 van de AOW bestaat, voor zover hier van belang, recht op AOW-pensioen wanneer de leeftijd van 65 jaar is bereikt en sprake is van verzekering in het tijdvak tussen het 15e en 65e jaar. Volgens artikel 6 van de AOW is iemand verzekerd voor de AOW wanneer hij ingezetene is, dan wel geen ingezetene is maar ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Of iemand ingezetene is, moet naar de omstandigheden worden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen betrokkene en Nederland (Hoge Raad 21 januari 2011, LJN BP1466; Hoge Raad
4 maart 2011, LJN BP6285).
4.1.3. Uit de gedingstukken blijkt dat de Svb naar aanleiding van de namens appellant ingediende aanvraag om AOW-pensioen en mede op basis van door appellant gedane mededelingen en aangedragen informatie, omstandig onderzoek heeft gedaan naar de verzekerde perioden. Appellant is meer malen om nadere informatie gevraagd over zijn woonadressen en werksituaties in Nederland en het buitenland. Voorts heeft de Svb de gemeente Amsterdam verzocht om aan de hand van het bevolkingsregister inlichtingen te verstrekken. Daarnaast heeft de Svb informatie vergaard en beslissingen gevraagd bij buitenlandse pensioeninstanties met betrekking tot in het buitenland opgebouwde pensioenrechten. Naar aanleiding van door appellant genoemde werkzaamheden heeft de Svb inlichtingen ingewonnen bij de Stichting Bedrijfspensioenen voor de Bouwnijverheid en bij de Stichting Spoorwegpensioenfonds of ten behoeve van appellant premies zijn afgedragen. Uit alle door appellant verstrekte en door de Svb vergaarde gegevens is met betrekking tot de in geding zijnde periode niet vast komen te staan dat appellant in Nederland woonde of werkte. Uit verstrekte vakantiezegels blijkt dat appellant in 1969 in Nederland enkele weken van mei tot begin juli heeft gewerkt. Bij de gemeente Amsterdam is appellant bekend vanaf 1991. De in bezwaar door appellant beloofde inzending van bewijsstukken dat hij ook overigens in de periode 1969-1974 in Nederland heeft gewerkt en in detentie heeft gezeten, noch de door de Svb ontvangen gegevens uit Suwinet hebben tot nadere informatie over de betreffende periode geleid.
4.1.4. In een situatie als deze, waarin sprake is van een aanvraag om een besluit, vloeit uit het samenstel van de artikelen 3:2 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht voort dat op het bestuursorgaan de verplichting rust de nodige gegevens te verzamelen, maar dat het bestuursorgaan binnen redelijke grenzen daartoe tevens een beroep kan doen op de aanvrager (zie CRvB 2 juli 2008, LJN BD6539). De Raad is gelet op hetgeen in 4.1.3 is weergegeven, allereerst van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Verder stelt de Raad vast dat er geen gegevens bekend zijn geworden waaruit voldoende aannemelijk wordt dat appellant in de in geding zijnde periode als verzekerde kan worden beschouwd. Dat appellant zou hebben gewoond in Amsterdam blijkt niet uit de gemeentelijke gegevens. Over het hebben verricht van werkzaamheden zijn evenmin gegevens bekend via Suwinet en de aangeschreven pensioenfondsen, terwijl appellant geen verifieerbare werk- en loongegevens heeft overgelegd. Appellant heeft zelf evenmin consistente gegevens verstrekt over verblijf in Nederland nu hij blijkens zijn ene opgaaf tussen 1963 en 1971 in Duitsland en Zweden heeft gewerkt, terwijl hij in een latere opgaaf vermeldt tussen 1969 en 1970 in Nederland te hebben gewerkt. Nu ter zitting voorts uit een aan appellant gerichte brief van de IND is gebleken dat appellant in 1969/1970 niet als rechtmatig verblijf houdend bekend is en na een periode van detentie in 1974 ongewenst is verklaard, acht de Raad het standpunt van de Svb dat de periode van 5 juli 1969 tot 17 juli 1974 niet als verzekerde periode kan worden aangemerkt, houdbaar. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het enkel aanvragen van een paspoort in juni 1969 niet tot een ander oordeel leidt. Tot slot is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde grond dat sprake is van strijdigheid met de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR niet slaagt, reeds op de grond dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat appellant in zijn processuele rechten is te kort gedaan.
4.1.5. Het hoger beroep met betrekking tot het AOW-pensioen slaagt niet.
4.2.1. Met betrekking tot de vraag of de Svb gehouden is de AIO-uitkering eerder te laten ingaan dan 24 december 2009 oordeelt de Raad als volgt.
4.2.2. Op grond van artikel 7 van de Wet Werk en bijstand (WWB) hebben gemeenten sinds 2004 de mogelijkheid de verstrekking van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar en ouder te laten uitvoeren door de Svb. Vanaf 2006 hebben een aantal gemeenten de daarvoor noodzakelijke mandaatregeling vastgesteld. De ervaringen hebben vervolgens geleid tot invoering van de artikelen 47a en volgende van de WWB met ingang van 1 januari 2010. Vanaf die datum is de Svb ter zake de bevoegde instantie in plaats van de gemeenten.
4.2.3. Niet in geschil is dat de Svb eerst per 1 juli 2009 namens de gemeente Amsterdam taken ter zake van de verstrekking van een AIO-uitkering uitoefent. Tot die datum had de Svb met betrekking tot de AIO-uitkeringen voor verzekerden uit Amsterdam geen taak. De stelling dat dit verschil, gelet op een vergelijkbare uitoefening van taken in andere gemeenten per eerdere datum tot een ongerechtvaardigd onderscheid leidt, faalt. Uit vaste rechtspraak blijkt dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het gemeenten zou verplichten op eenzelfde wijze gestalte te geven aan de hen toekomende bevoegdheden (zie bijv. ABRvS 8 mei 1995, LJN AN4336). De Raad is verder van oordeel dat de Svb niet gehouden is te achten eerder dan 24 december 2009 uitkering te verstrekken. Na de toekenning van een voorschot op het AOW-pensioen op 28 april 2008 bestond bepaald nog geen volledig beeld van appellants aanspraken op pensioen. Ter zake werd - zo heeft de Raad in 4.1.3 weergegeven - nog volop onderzoek verricht en informatie vergaard, ook over buitenlandse aanspraken. Eerst na afronding van de besluitvorming over het AOW-pensioen werd de vraag actueel of sprake was van mogelijke AIO-aanspraken. Gelet op de datum van toekenning van AOW-pensioen op 8 december 2009 is de Raad van oordeel dat de vrijwel tegelijkertijd verstrekte informatie over mogelijke AIO-aanspraken - hetgeen volgens mededeling door verweerder ter zitting de vaste gedragsregel is - gevolgd door een voorlopige AIO-uitkering met ingang van de datum waarop de aanvraag werd retour ontvangen, geen strijd oplevert met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Die gedragslijn is ook in overeenstemming met de vaste rechtspraak dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, behoudens bijzondere omstandigheden
(zie bijv. CRvB 22 april 2008, LJN BD0411). Daarvan is in dit geval niet gebleken.
4.2.4. Het hoger beroep slaagt niet.
4.3.1. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.3.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
4.3.3. De Raad stelt vast dat in de onderhavige procedures bezwaarschriften zijn ontvangen op 20 januari 2010 en 26 april 2010. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedures niet is overschreden, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
4.4. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) I.J. Penning
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden, (Postbus 20303 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen ingezetene en verzekerde.

QH