ECLI:NL:CRVB:2013:772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
10-3660 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om begeleiding op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.J.A.M. Tinga, had een persoonsgebonden budget aangevraagd voor begeleiding, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal heeft dit verzoek afgewezen. De Raad oordeelt dat de gevraagde begeleiding niet valt onder de prestatievelden van artikel 4 van de Wmo, die zijn gericht op zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. De Raad stelt vast dat de door appellante gevraagde begeleiding, zoals hulp bij het schrijven van brieven en het onderhouden van contacten met instanties, niet onder de vier genoemde prestatievelden valt. Bovendien heeft appellante niet concreet aangegeven welke werkzaamheden de hulpverlener heeft verricht en hoe deze werkzaamheden zich verhouden tot de prestatievelden van de Wmo. De Raad concludeert dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen en behoeften van appellante, waardoor het bestreden besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,- bedragen, en het griffierecht van € 152,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/3660 WMO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 mei 2010, 09/4711 WMO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.A.M. Tinga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken toegezonden.
Partijen hebben verzocht om de zaak op de stukken af te doen.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Voor appellante is verschenen mr. L.E.P. Gremmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. van den Heikant.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 februari 2008 heeft CIZ op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan appellante een indicatie verstrekt voor de functie ondersteunende begeleiding algemeen voor de periode van 31 januari 2008 tot en met 31 juli 2008. Appellante heeft de geïndiceerde zorg ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget en dit besteed aan door hulpverlener [naam hulpverlener] ([hulpverlener]) verleende zorg.
1.2.
Op 4 oktober 2008, aangevuld bij brief van 12 december 2008, is namens appellante het college verzocht om verlenging van de door CIZ afgegeven indicatie voor een periode van twaalf maanden, vanaf 31 juli 2008. Het college heeft dit verzoek opgevat als een aanvraag om begeleiding op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college de gevraagde voorziening afgewezen, welk besluit na bezwaar bij besluit van 18 september 2009 (bestreden besluit) is gehandhaafd. Aan de afwijzing heeft het college - voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat de functie ondersteunende begeleiding op psychosociale grondslag vanaf 1 januari 2009 onder de werkingssfeer van de Wmo valt. Overwogen is dat in de gemeente Roosendaal ervoor is gekozen om hiervoor geen individuele voorzieningen te verstrekken, omdat voldoende instellingen en organisaties in de gemeente Roosendaal voorhanden zijn die ondersteuning en hulp kunnen bieden. Daarom is de door appellante gevraagde begeleiding afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij als gevolg van haar echtscheiding in de problemen is geraakt en dat[hulpverlener] haar hulp en begeleiding biedt. Zijn werkzaamheden omvatten meer dan het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning. Ook heeft[hulpverlener] bij diverse instanties aangeklopt voor hulp en begeleiding van appellante, maar deze instanties wilden of konden appellante niet helpen.
3.2.
Het college heeft gepersisteerd bij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep betrekking heeft op vraag of het college de gevraagde begeleiding vanaf 1 januari 2009 terecht heeft afgewezen.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008, LJN BG6612, onder rechtsoverweging 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie om hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt - zoals in dit geval de keuze om geen individuele voorziening te verstrekken voor begeleiding op psychosociale grondslag - in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.3.
De Raad heeft in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder rechtsoverweging 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het college, het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het college is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde prestatievelden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren.
4.4.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het college niet heeft onderzocht of de gevraagde begeleiding valt onder een van de in artikel 4 van de Wmo genoemde prestatievelden en dat, voor zover deze vraag bevestigend zou worden beantwoord, evenmin onderzoek heeft plaatsgevonden naar de beperkingen en behoeften van appellante met betrekking tot de oplossing van problemen die zij ervaart op een of meer van deze gebieden. In plaats daarvan heeft het college volstaan met een verwijzing naar de door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport genomen zogeheten pakketmaatregel Begeleiding, waarbij een deel van de destijds bestaande AWBZ-functie ondersteunende begeleiding is overgeheveld naar de Wmo, en verder naar de keuze die het college heeft gemaakt om hiervoor geen individuele voorziening te verstrekken. Dit heeft erin geresulteerd dat in het bestreden besluit uitsluitend algemene voorzieningen als oplossing voor het door appellante gestelde probleem worden genoemd, zonder dat duidelijk is geworden op welke van de in artikel 4 van de Wmo genoemde prestatievelden appellante beperkingen ondervindt, waar zij concreet behoefte aan heeft en door welke concrete (voorliggende) voorziening deze beperkingen gecompenseerd (kunnen) worden. Het college heeft hierdoor het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Dit betekent dat dit besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen en voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de gevraagde voorziening vanaf 1 januari 2009. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient ook de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal met het oog op finale geschilbeslechting bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
4.5.
De Raad begrijpt de aanvraag van appellante zo dat zij in het kader van de Wmo verzoekt om toekenning van een persoonsgebonden budget ter voorziening in de kosten van begeleiding door [hulpverlener].
4.6.
Geoordeeld wordt dat de door appellante gevraagde voorziening niet valt onder de reikwijdte van de prestatievelden van artikel 4 van de Wmo.
In artikel 4 van de Wmo zijn vier prestatievelden vermeld, waarop de door het college te verstrekken voorzieningen gericht moeten zijn: het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. Begeleiding in verband met het schrijven van brieven en het onderhouden van contacten met instanties als het algemeen maatschappelijk werk, de huisarts en bureau Jeugdzorg valt niet onder één van deze vier genoemde prestatievelden. Ook het bieden van hulp bij het vinden van een woning valt niet onder één van de prestatievelden (CRvB 14 september 2011,
LJN BT6172). Evenmin kan uit de overgelegde gespreksverslagen worden opgemaakt dat de gesprekken tussen[hulpverlener] en appellante en haar kinderen geschaard kunnen worden onder het bieden van begeleiding op één van de genoemde prestatievelden. Appellante heeft verder niet concreet aangegeven waaruit de werkzaamheden van[hulpverlener]
anders hebben bestaan en of, en zo ja op welke van de vier prestatievelden deze betrekking hebben. Gelet hierop is het verzoek van appellante om een persoongebonden budget voor begeleiding op grond van de Wmo dan ook terecht afgewezen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
5.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op
€ 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep, totaal € 1.888,-, aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 september 2009;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 september 2009 in stand
blijven;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het
beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.888,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman
JvC