In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het ontslag van appellant door het college van burgemeester en wethouders van een gemeente werd behandeld. Appellant, die sinds 1977 werkzaam was bij de gemeente, had zich op 6 oktober 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten, veroorzaakt door een verstoorde arbeidsverhouding met zijn leidinggevende. Ondanks pogingen tot mediation en gesprekken, bleef de situatie gespannen. Op 23 april 2009 maakte het college bekend de aanstelling van appellant per 1 juni 2009 te willen beëindigen, omdat er een onherstelbare impasse zou zijn ontstaan. Het college verleende uiteindelijk op 27 mei 2009 het ontslag, wat door appellant werd bestreden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er weliswaar sprake was van een dreigende impasse, maar dat er nog geen daadwerkelijke impasse was ontstaan. De Raad stelde vast dat beide partijen bereid waren tot hervatting van het werk en dat de mogelijkheden voor een oplossing nog niet waren uitgeput. Het college had appellant niet gemotiveerd geconfronteerd met de stelling dat een minnelijke regeling niet meer mogelijk was. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie zoals deze was voor het ontslag, waarbij het college werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.