ECLI:NL:CRVB:2013:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11-2496 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overname van betalingsverplichtingen door het Uwv in het kader van een WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2000 in dienst was bij een werkgever als boekhouder, had een WAO-uitkering aangevraagd na uitval wegens ziekte. De werkgever werd in 2009 failliet verklaard, waarna de appellant verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in een eerder besluit de aanvraag afgewezen, omdat er geen recht op een kerstuitkering zou zijn en de werkgever geen verplichting had om (pre)pensioenpremies te betalen na de uitkering van de WAO.

De Raad oordeelde dat de gang van zaken in de bezwaarfase geen gebreken vertoonde en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond recht te hebben op een jaarlijkse kerstuitkering. De toepasselijke CAO had deze uitkering met ingang van 1 januari 2006 afgeschaft. De Raad concludeerde dat de appellant, die vanaf 4 december 2007 een WAO-uitkering ontving, in aanmerking kwam voor premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw, waardoor er geen verplichting voor het Uwv bestond om de (pre)pensioenpremies van de werkgever over te nemen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2496 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 maart 2011, 10/1082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de hoger beroepen onder de nummers 12/5659 WW, 12/6028 WW en 13/1246 WW plaatsgevonden op 15 mei 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In de hoger beroepen onder de nummers 12/5659 WW, 12/6028 WW en 13/1246 WW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 25 juli 2000 in dienst getreden bij [naam werkgever](werkgever) in de functie van boekhouder voor 15 uur per week. Hij is op 28 november 2000 uitgevallen wegens ziekte. Met ingang van 27 november 2001 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze WAO-uitkering wordt vanaf 4 december 2007 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 20 januari 2009 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever op grond van artikel 61 en volgende van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het Uwv appellant een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk IV van de WW ter zake van onder meer onbetaald gebleven loon, vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en aangevoerd dat bij de toekenning ten onrechte de kerstuitkering en de betalingsverplichting van de werkgever voor (pre)pensioenpremies buiten beschouwing zijn gelaten.
1.3. Bij besluit van 27 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv bestaat er geen grond voor overneming van een kerstuitkering omdat de toepasselijke CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (CAO) met ingang van 1 januari 2006 geen kerstuitkering meer kent. Er is ook geen sprake van achterstallige pensioenpremies welke door het Uwv vergoed zouden moeten worden. Omdat appellant vanaf 4 december 2007 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ontvangt, kan hij vanaf die datum aanspraak maken op een premievrije voortzetting van zijn pensioenrechten door het Pensioenfonds Vervoer.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft dat oordeel in hoger beroep bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn beroepsgrond, dat sprake is geweest van gebreken in de besluitvormingsprocedure van het Uwv, niet had mogen passeren. Voorts heeft hij zijn standpunt gehandhaafd dat hij aanspraak maakt op overneming van achterstallige (pre)pensioenpremies en aanvullend pensioenpremie. Volgens appellant staat op grond van een civielrechtelijk vonnis vast dat zijn werkgever te weinig loon heeft betaald. Appellant heeft eveneens zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv de achterstallige betaling van zijn kerstuitkering had moeten overnemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de rechtbank heeft appellant als beroepsgrond aangevoerd dat er gebreken zijn geweest in de bezwaarprocedure. Hij heeft onder meer gesteld dat tijdens de hoorzitting zijn bezwaargronden amper ter sprake zijn gekomen en dat de hoorder van het Uwv zich vooringenomen toonde. Door deze beroepsgrond niet te bespreken heeft de rechtbank over een wezenlijk onderdeel van het geschil geen oordeel gegeven. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad deze beroepsgrond beoordelen. In de gang van zaken in de bezwaarfase zijn geen gebreken te zien, zodat overgegaan kan worden tot een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het beroep.
4.2.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van belang, zoals omschreven in artikel 64 van de WW, recht had op een jaarlijkse kerstuitkering. In de toepasselijke CAO is de kerstuitkering met ingang van 1 januari 2006 vervallen en middels een loonsverhoging in de lonen verwerkt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij door de incorporatie van deze CAO in zijn individuele arbeidsovereenkomst zijn aanspraak op kerstuitkering na 1 januari 2006 heeft behouden. De bepalingen in de CAO hebben namelijk een standaardkarakter, zodat van incorporatie geen sprake is.
4.4.
Nu appellant vanaf 4 december 2007 een WAO-uitkering ontving berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, kwam appellant in aanmerking voor premievrije voorzetting van de pensioenopbouw en was er vanaf dat moment geen sprake meer van een verplichting tot betaling van (pre)pensioenpremie door de werkgever. Er bestond voor het Uwv dan ook geen verplichting om, met toepassing van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW, betaling van (pre)pensioenpremie van de werkgever over te nemen. Voor zover het standpunt van appellant aldus moet worden begrepen dat hij stelt dat de werkgever in het verleden te weinig (pre)pensioenpremie heeft afgedragen omdat deze afdracht op een te lage berekeningsgrondslag berustte, wordt overwogen dat over de in dit geding relevante periode omschreven in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, welke loopt van 1 maart 2008 tot en met 28 februari 2009, geen sprake is van achterstallige (pre)pensioenpremies die voor overneming in aanmerking komen, omdat op de werkgever over die periode immers geen verplichting tot het bedrag van pensioenspremies rustte.
4.5.
De door de werkgever op het brutoloon van appellant ingehouden maar niet afgedragen premie voor zijn aanvullende pensioenverzekering kan niet voor overneming in aanmerking komen omdat geen sprake is van bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met appellant aan derden verschuldigd was, in de zin van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.
Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van
€ 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan
JvC