In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2000 in dienst was bij een werkgever als boekhouder, had een WAO-uitkering aangevraagd na uitval wegens ziekte. De werkgever werd in 2009 failliet verklaard, waarna de appellant verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in een eerder besluit de aanvraag afgewezen, omdat er geen recht op een kerstuitkering zou zijn en de werkgever geen verplichting had om (pre)pensioenpremies te betalen na de uitkering van de WAO.
De Raad oordeelde dat de gang van zaken in de bezwaarfase geen gebreken vertoonde en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond recht te hebben op een jaarlijkse kerstuitkering. De toepasselijke CAO had deze uitkering met ingang van 1 januari 2006 afgeschaft. De Raad concludeerde dat de appellant, die vanaf 4 december 2007 een WAO-uitkering ontving, in aanmerking kwam voor premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw, waardoor er geen verplichting voor het Uwv bestond om de (pre)pensioenpremies van de werkgever over te nemen.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en ondertekend door de voorzitter en de griffier.