ECLI:NL:CRVB:2013:721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11-3306 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onroerende zaken op Curaçao en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 14 mei 1991 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een melding dat appellant onroerende zaken op Curaçao bezat, wat leidde tot een onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude (IBF). Uit dit onderzoek bleek dat appellant sinds 1963 onroerende zaken op Curaçao had, wat niet was gemeld bij het bestuur. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een periode van meer dan tien jaar en een terugvordering van bijna € 100.000.

De Raad overweegt dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, zelfs als zij aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de terugvordering niet is verjaard, omdat het bestuur pas na het onderzoek van het IBF op de hoogte was van de onroerende zaken. De Raad concludeert dat het bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3306 WWB, 11/3307 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
22 april 2011, 10/235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), te [woonplaats]
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden, thans het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het bestuur per 1 januari 2011 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder bestuur tevens verstaan deze bestuurscommissie.
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 14 mei 1991 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 november 2008 als aanvulling op hun ouderdomspensioen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 13 november 2007 dat appellant onroerende zaken op zijn naam zou hebben op Curaçao, heeft het Internationaal Bureau Fraude (IBF) op verzoek van het bestuur een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 13 juni 2008. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant al sinds 1963 onroerende zaken op Curaçao op zijn naam heeft. Het gaat om een stuk grond en een tweetal woningen met grond uit de nalatenschap van de moeder van appellant, waarin hij een onverdeeld aandeel heeft. Daarnaast is er een perceel grond met recht van erfpacht met daarop een woning op naam van appellant aan de [adres D].
1.3.
De resultaten van het onderzoek van het IBF zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 26 mei 2009, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 22 januari 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2008 en de kosten van over die periode ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 99.916,76 van hen terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de onroerende zaken als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Mandaatbesluit, gelezen in samenhang met Bijlage 2, onderdeel A, blijven voorbehouden aan de hoofden stafafdeling de onder 1 en 5 genoemde publiekrechtelijke aangelegenheden. Onder 1 staat vermeld het nemen van een besluit tot het verlenen, weigeren, wijzigen, intrekken of opleggen van voorzieningen en verplichtingen op het gebied van werk, zorg en inkomen. Onder 5 staat, voor zover van belang, vermeld het nemen van beslissingen op bezwaar.
4.2.
Appellanten hebben betoogd dat het besluit van 26 mei 2009 niet bevoegd is genomen door het hoofd sector inkomen, omdat de bevoegdheid tot terugvordering als zodanig niet is vermeld in Bijlage 2 van het Mandaatbesluit Sociale Dienst Drechtsteden (Mandaatbesluit).
4.3.
Gelet op het bepaalde onder A 5, gelezen in samenhang met A1, slaagt dit betoog niet. Hoewel onder A1 besluiten tot terugvordering niet staan genoemd, moeten deze, gezien de strekking van die bepaling, wel daaronder worden begrepen.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij ten tijde hier in geding, ondanks vermelding in de openbare registers Curaçao en de gegevens van de Stichting kadasterwezen, niet de beschikking hadden of redelijkerwijs konden hebben over onroerende zaken. Deze grond slaagt niet. Indien onroerende zaken, zoals hier, in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank heeft met betrekking tot de [adres D] terecht overwogen dat appellant hierin niet geslaagd is. Dat de kinderen van appellant het beheer zouden hebben gekregen over het perceel met erfpacht en de woning aan de [adres D], zodanig dat appellant daarover niet meer kon beschikken, heeft appellant niet onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Dit klemt temeer nu appellant zelf het perceel met erfpacht en de woning aan de [adres D] in 2009 heeft verkocht.
4.5.
Door geen melding te maken bij het bestuur van het recht van erfpacht en de woning aan de [adres D], hebben appellanten reeds hierom de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden zoals neergelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Onbetwist is dat de door Caresto Real Estate getaxeerde waarde van de erfpacht en de woning aan de [adres D] ruimschoots uitkomt boven de destijds voor appellanten geldende vermogensgrens. Indien appellanten menen dat de getaxeerde waarde niet representatief is voor de gehele periode vanaf 1 juli 1997, had het op hun weg gelegen objectieve gegevens in te brengen, bijvoorbeeld in de vorm van een deskundig taxatierapport, om aan te tonen dat het vermogen op enig moment de in die periode geldende vermogensgrens niet overschreed. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Dat de verkoopprijs in 2009 ongeveer € 17.000,-- bedroeg en dat een makelaar van Salas Real Estate in een verklaring van 10 november 2009 heeft gewezen op de slechte onderhoudstaat van de woning is daarvoor onvoldoende.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het bestuur bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het bestuur van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, niet bestreden.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op een periode die langer dan vijf jaar geleden is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 21 april 2009, LJN BI3772) wordt voor de verjaring in een geval als hier aan de orde aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bijstandverlenend orgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan betrokkene wellicht ten onrechte bijstand is verleend. Het bestuur is pas na ontvangst van de onderzoeksresultaten van het IBF op 13 juni 2008 op de hoogte geraakt van dergelijke feiten en omstandigheden. De bijstand is teruggevorderd bij besluit van 26 mei 2009, zodat van verjaring van de terugvordering geen sprake is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bestuur al vanaf 2001 op de hoogte was van onroerende goederen van appellant. Weliswaar is er ook in 2001 een melding geweest van onroerende goederen op naam van appellant, maar daarover is toen, zoals het bestuur heeft verklaard, geen duidelijkheid verkregen, omdat de gevolmachtigde minister in Curaçao niet reageerde op het verzoek om informatie.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het bestuur bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellanten hebben de wijze waarop het bestuur van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.C. Hartkamp
IvR