4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Mandaatbesluit, gelezen in samenhang met Bijlage 2, onderdeel A, blijven voorbehouden aan de hoofden stafafdeling de onder 1 en 5 genoemde publiekrechtelijke aangelegenheden. Onder 1 staat vermeld het nemen van een besluit tot het verlenen, weigeren, wijzigen, intrekken of opleggen van voorzieningen en verplichtingen op het gebied van werk, zorg en inkomen. Onder 5 staat, voor zover van belang, vermeld het nemen van beslissingen op bezwaar.
4.2.Appellanten hebben betoogd dat het besluit van 26 mei 2009 niet bevoegd is genomen door het hoofd sector inkomen, omdat de bevoegdheid tot terugvordering als zodanig niet is vermeld in Bijlage 2 van het Mandaatbesluit Sociale Dienst Drechtsteden (Mandaatbesluit).
4.3.Gelet op het bepaalde onder A 5, gelezen in samenhang met A1, slaagt dit betoog niet. Hoewel onder A1 besluiten tot terugvordering niet staan genoemd, moeten deze, gezien de strekking van die bepaling, wel daaronder worden begrepen.
4.4.Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij ten tijde hier in geding, ondanks vermelding in de openbare registers Curaçao en de gegevens van de Stichting kadasterwezen, niet de beschikking hadden of redelijkerwijs konden hebben over onroerende zaken. Deze grond slaagt niet. Indien onroerende zaken, zoals hier, in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank heeft met betrekking tot de [adres D] terecht overwogen dat appellant hierin niet geslaagd is. Dat de kinderen van appellant het beheer zouden hebben gekregen over het perceel met erfpacht en de woning aan de [adres D], zodanig dat appellant daarover niet meer kon beschikken, heeft appellant niet onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Dit klemt temeer nu appellant zelf het perceel met erfpacht en de woning aan de [adres D] in 2009 heeft verkocht.
4.5.Door geen melding te maken bij het bestuur van het recht van erfpacht en de woning aan de [adres D], hebben appellanten reeds hierom de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden zoals neergelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Onbetwist is dat de door Caresto Real Estate getaxeerde waarde van de erfpacht en de woning aan de [adres D] ruimschoots uitkomt boven de destijds voor appellanten geldende vermogensgrens. Indien appellanten menen dat de getaxeerde waarde niet representatief is voor de gehele periode vanaf 1 juli 1997, had het op hun weg gelegen objectieve gegevens in te brengen, bijvoorbeeld in de vorm van een deskundig taxatierapport, om aan te tonen dat het vermogen op enig moment de in die periode geldende vermogensgrens niet overschreed. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Dat de verkoopprijs in 2009 ongeveer € 17.000,-- bedroeg en dat een makelaar van Salas Real Estate in een verklaring van 10 november 2009 heeft gewezen op de slechte onderhoudstaat van de woning is daarvoor onvoldoende.
4.7.Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het bestuur bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het bestuur van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, niet bestreden.
4.8.Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op een periode die langer dan vijf jaar geleden is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 21 april 2009, LJN BI3772) wordt voor de verjaring in een geval als hier aan de orde aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bijstandverlenend orgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan betrokkene wellicht ten onrechte bijstand is verleend. Het bestuur is pas na ontvangst van de onderzoeksresultaten van het IBF op 13 juni 2008 op de hoogte geraakt van dergelijke feiten en omstandigheden. De bijstand is teruggevorderd bij besluit van 26 mei 2009, zodat van verjaring van de terugvordering geen sprake is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bestuur al vanaf 2001 op de hoogte was van onroerende goederen van appellant. Weliswaar is er ook in 2001 een melding geweest van onroerende goederen op naam van appellant, maar daarover is toen, zoals het bestuur heeft verklaard, geen duidelijkheid verkregen, omdat de gevolmachtigde minister in Curaçao niet reageerde op het verzoek om informatie.
4.9.Uit 4.7 en 4.8 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het bestuur bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellanten hebben de wijze waarop het bestuur van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.10.Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.