ECLI:NL:CRVB:2013:2996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2013
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
13-2336 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een nabestaandenuitkering van de Sociale verzekeringsbank. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had de bijstand van haar partner, [L.], ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel [L.] als appellante, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Appellante betwistte dit en stelde dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar een lat-relatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante en [L.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en [L.] tegenover de sociale recherche niet onder ontoelaatbare druk tot stand waren gekomen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand terug te vorderen van appellante, omdat zij de inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/2336 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 maart 2013, 12/3797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.W.C. Bonnet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 13/2337 plaatsgehad op 8 januari 2014. Voor appellante is verschenen mr. Bonnet. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft over de periode van 11 augustus 2009 tot en met 18 oktober 2011 aan[L.] ([L.]) bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving na het overlijden van haar echtgenoot sinds februari 2009 een nabestaandenuitkeringuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet van de Sociale verzekeringsbank (Svb). In voornoemde periode stond appellante ingeschreven op het adres [adres 1.] te[woonplaats] en stond [L.] ingeschreven op het adres
[adres 2.] te [woonplaats]. Appellante heeft samen met [L.] een kind, geboren [in] 2011.
1.2.
Naar aanleiding van diverse anonieme meldingen, inhoudende, voor zover van belang, dat [L.] samenwoont met appellante op haar adres hebben het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche Flevoland), op verzoek van het college, en de sociale recherche in dienst van de Svb (sociale recherche Svb) een gecombineerd onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van onderscheidenlijk de aan [L.] verleende bijstand en de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In het kader van dit onderzoek is onder andere dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen over het verbruik van water en elektriciteit op beide adressen en zijn appellante en [L.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van de Svb van 24 november 2011 en in een proces-verbaal van 1 december 2011 van de sociale recherche Flevoland.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 19 januari 2012 de bijstand van [L.] over de periode van 11 augustus 2009 tot en met 18 oktober 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 35.954,01 van hem teruggevorderd. Voor de periode van 23 mei 2011 tot en met 18 oktober 2011 heeft het college hieraan ten grondslag gelegd dat [L.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Bij besluit van eveneens 19 januari 2012 heeft het college met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de over de periode van 23 mei 2011 tot en met 18 oktober 2011 (periode in geding) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 5.723,57 mede van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 19 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de gedingstukken, waarvan in het bijzonder de door appellante en [L.] afgelegde verklaringen, geoordeeld dat appellante en [L.] in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Niet in geding is dat appellante en [L.] samen een dochter hebben, die door [L.] is erkend. Gelet hierop is er sprake van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en
onder b, van de WWB. Nu vaststaat dat [L.] hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van de aan [L.] over de periode van 23 mei 2011 tot en met 18 oktober 2011 verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding met [L.] heeft gevoerd. Er was sprake van een lat-relatie. De rechtbank heeft ten onrechte groot gewicht toegekend aan de door haar en [L.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, die onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen. Daarnaast is sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellante heeft grote schulden en zij draagt als alleenstaande moeder inmiddels de zorg voor vier kinderen. Haar slechte geestelijk en lichamelijke gezondheid, mede als gevolg van de terugvordering, zijn ook van invloed op het welzijn van haar kinderen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd dat appellante en [L.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en maakt die overwegingen tot de zijne. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. Ten aanzien van de periode in geding stemmen de door [L.] en appellante op 19 oktober 2011 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen met elkaar overeen in die zin dat zij beiden hebben verklaard dat [L.] sinds de geboorte van hun dochter het merendeel van de week verbleef in de woning van appellante. Dat appellante tijdens het verhoor enige druk heeft gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens het verhoor een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Bovendien heeft zij desgevraagd verklaard dat zij tijdens het verhoor goed is behandeld, haar verklaring in vrijheid heeft kunnen afleggen, zich niet onder druk gezet heeft gevoeld, haar verklaring heeft doorgelezen en er wijzigingen in heeft kunnen aanbrengen indien zij dat nodig vond. Vervolgens heeft zij het proces-verbaal per pagina ondertekend. Ook [L.] heeft zijn verklaring ondertekend. Appellante heeft geen klacht ingediend over de wijze waarop zij door de verhorende sociaal rechercheurs is bejegend.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat appellante en [L.] in de periode in geding niet een lat-relatie hadden, maar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Dat appellante en [L.] niet de bedoeling hadden om samen te wonen, is niet relevant. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8495), dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid. De motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie is niet van belang.
4.4.
Gelet op 4.3 is appellante de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [L.] rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven, omdat [L.] de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellante voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan [L.] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.5.
De door appellante genoemde omstandigheden zijn geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als opgenomen in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellante heeft weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering van invloed is geweest op haar geestelijke en lichamelijke gezondheid.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD