ECLI:NL:CRVB:2013:2996
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Mede-terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een nabestaandenuitkering van de Sociale verzekeringsbank. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had de bijstand van haar partner, [L.], ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel [L.] als appellante, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Appellante betwistte dit en stelde dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar een lat-relatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante en [L.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en [L.] tegenover de sociale recherche niet onder ontoelaatbare druk tot stand waren gekomen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand terug te vorderen van appellante, omdat zij de inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.