ECLI:NL:CRVB:2013:2974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
11-6748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die zich op 14 oktober 2008 ziek meldde, had in 2010 een rapport van psychiater J. Groenendijk laten opstellen, waaruit bleek dat hij beperkingen had, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren om hem als niet belastbaar voor arbeid te beschouwen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 12 oktober 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit werd door de rechtbank bevestigd. Appellant voerde aan dat hij door zijn psychische klachten niet in staat was om te werken, maar de Raad oordeelde dat de rapporten van Groenendijk en andere behandelaars geen aanknopingspunten boden voor zijn stelling. De bezwaarverzekeringsarts had in haar rapporten toegelicht dat de beperkingen van appellant niet zo ernstig waren dat hij niet kon werken. De Raad concludeerde dat de keuze van de fictieve maatman, de productiemedewerker industrie, door het Uwv voldoende was gemotiveerd en dat appellant in staat was om deze functie uit te oefenen, ook al was hij voor vervoer afhankelijk van hulp van anderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op een WIA-uitkering was.

Uitspraak

11/6748 WIA
Datum uitspraak: 19 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
14 oktober 2011, 11/1071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.W.C. Bonnet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop door het Uwv onder toezending van rapporten van de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Op 5 juli 2013 heeft appellant een rapport van psychiater H.N. Sno van 12 juni 2013 ingezonden, waarop door het Uwv onder toezending van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts en een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bonnet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich op 14 oktober 2008 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Ten einde de beperkingen van appellant voor arbeid vast te stellen heeft het Uwv in het kader van de Ziektewet psychiater
J. Groenendijk ingeschakeld voor een expertise.
1.2. Mede naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van Groenendijk van
4 augustus 2010 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellant per einde wachttijd op 12 oktober 2010 benutbare mogelijkheden heeft. Vervolgens heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is te achten voor zijn maatmanarbeid. De arbeidsdeskundige is daarbij uitgegaan van een fictieve maatman, zijnde de productiemedewerker industrie. Bij besluit van 1 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 12 oktober 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Bij besluit van 29 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit het rapport van Groenendijk volgt dat hij niet belastbaar is voor arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank dient de zin uit het rapport van Groenendijk “Daarom is het beter, als betrokkene door intensivering van de behandeling minder last heeft van zijn angst- en paniekklachten, hem solistisch te laten functioneren en een begripvolle leidinggevende aan te bieden.” zo te worden uitgelegd dat daarin niet de beperkingen van appellant worden aangegeven, maar dat het een overweging van Groenendijk is om de voorwaarden aan te geven waarbinnen appellant een zo groot mogelijke kans heeft om succesvol te functioneren. In het door appellant in beroep in geding gebrachte rapport van 8 augustus 2011 van sociaal psychiatrische verpleegkundige B.S.D. Soekardjo, werkzaam voor de GGZ Centraal de Meregaard (GGZ), heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant. Zij heeft daartoe overwogen dat de conclusie van Soekardjo, dat appellant bijna niet belastbaar is, niet is gebaseerd op medische gegevens over de beperkingen van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft verder als haar oordeel uitgesproken dat het Uwv de keuze van de (fictieve) maatman voldoende heeft gemotiveerd.
3.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij ten tijde in geding vanwege ernstige psychiatrische klachten nog niet belastbaar was voor arbeid. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een drietal verklaringen van zijn behandelaars bij de GGZ ingezonden en het onder het kopje procesverloop vermelde rapport van psychiater Sno. Appellant betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het rapport van Groenendijk en dat uit het rapport van Sno volgt dat bij hem sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO en dat het Uwv zijn belastbaarheid ten aanzien van vervoer niet juist heeft gewaardeerd. Appellant acht de door de arbeidsdeskundige voor hem geselecteerde functies, waaronder de fictieve maatman, ongeschikt omdat daarin in groepsverband gewerkt moet worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat in de rapporten van Groenendijk van 4 augustus 2010 en van Soekardjo van 8 augustus 2011 geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor de stelling van appellant dat hij ten tijde in geding niet belastbaar was voor arbeid. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank rust worden onderschreven. Hiermee is tevens gegeven dat de Raad appellant niet volgt in zijn stelling dat Groenendijk hem niet in staat achtte te werken zolang hij nog onder behandeling was voor zijn klachten. De Raad voegt hier aan toe dat de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van
15 april 2011 reeds inzichtelijk heeft toegelicht dat het advies van Groenendijk voor solistisch werk en een begripvolle werkgever geplaatst dient te worden in de context van de karaktertrekken van appellant en niet is ingegeven door een onderliggende persoonlijkheidsstoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 15 april 2011 in dat kader nog overwogen dat de verzekeringsarts bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ervan is uitgegaan dat appellant met anderen kan samenwerken, maar met een eigen afgebakende deeltaak.
4.2.
De in hoger beroep in geding gebrachte verklaringen van 23 november 2011,
12 juni 2012 en 11 februari 2013 van de behandelaars van appellant bij de GGZ bieden evenmin aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij ten tijde in geding vanwege ernstige psychiatrische klachten niet in staat was te werken. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellant zich niet langer op het standpunt stelt dat uit deze verklaringen volgt dat hij vanwege een psychotische stoornis NAO niet belastbaar zou zijn. Deze verklaringen bieden ook overigens geen aanknopingspunten dat appellant niet zou kunnen werken.
4.3.1.
De Raad overweegt ten aanzien van het rapport van Sno het volgende.
4.3.2.
Sno heeft op grond van het door hem verrichte onderzoek, waaruit onder meer is gebleken van beperkingen bij appellant in verband met agorafobie en een PTSS, geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde FML een aanvulling behoeft ten aanzien van item 2.10 ‘vervoer’. Sno acht appellant niet in staat om met het openbaar vervoer of eigen vervoer zelfstandig zonder specifieke vervoersvoorziening het werk te bereiken in de daarvoor gebruikelijke tijd. Appellant is bij vervoer afhankelijk van hulp van anderen. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 22 juli 2013 in reactie op het rapport van Sno uiteengezet dat zij het niet aannemelijk acht dat de agorafobie rond de datum in geding dusdanig ernstig van aard was dat appellant niet zelfstandig gebruik kon maken van het openbaar vervoer dan wel van zijn auto. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij betrokken dat appellant op 4 oktober 2010 alleen naar het spreekuur van de verzekeringsarts is gekomen en dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant ook wel eens alleen buitenhuis komt.
4.3.3.
In het midden latend of het Uwv appellant op grond van het ingezonden rapport van Sno beperkt had moeten achten ten aanzien van vervoer, is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 1 augustus 2013, in reactie op het rapport van Sno en voor zover relevant voor dit geding, inzichtelijk heeft uiteengezet dat de gekozen, fictieve maatman van productiemedewerker industrie, welke keuze door appellant niet is betwist, ook met inachtneming van de beperking “is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen” onder item 2.10 geschikt blijft. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daartoe overwogen dat voor deze functie geen rijbewijs vereist is en dat appellant, indien hij voor het vervoer van en naar het werk geen beroep kan doen op zijn echtgenote, familie of een collega, het vervoersprobleem kan oplossen met een vervoersvoorziening. De Raad kan zich vinden in deze beschouwing van de bezwaararbeidsdeskundige. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRvB:2008:BC7288) moet een voorziening voor woon-werkverkeer door de werknemer zelf worden getroffen.
4.4.
Ook overigens heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 26 april 2011 toereikend toegelicht dat appellant geschikt is voor de fictieve maatman.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot het oordeel dat Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 12 oktober 2010 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K. Wentholt en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
ij