ECLI:NL:CRVB:2013:2971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
10-5385 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling van betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan betrokkene, geboren op 11 oktober 1989. Betrokkene had op 28 januari 2008 een aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf depressief te zijn. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat er geen psychiatrische diagnose was en dat betrokkene niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. Dit leidde tot een besluit van 28 april 2008 waarin de Wajong-uitkering werd geweigerd. Betrokkene maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard op 18 november 2008.

In beroep bij de rechtbank Groningen werd het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater W.H.J. Mutsaers, voldoende overtuigend waren. De rechtbank droeg appellant op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de door Mutsaers gestelde diagnoses, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis en sociale angststoornis.

In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank niet zonder meer het oordeel van Mutsaers had kunnen volgen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet had voorgelegd aan Mutsaers, wat een gebrek in de procedure betekende. De Raad volgde de deskundige in diens oordeel dat betrokkene zich niet kan handhaven op een werkplek, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berustte. De Raad droeg appellant op het besluit van 18 november 2008 binnen zes weken te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

10/5385 WAJONG-T
Datum uitspraak: 19 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
25 augustus 2010, 08/1060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.A. Versteegh, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft W.H.J. Mutsaers, psychiater, een reactie gegeven op door appellant ingenomen standpunten. Appellant heeft gereageerd op het rapport van Mutsaers en Mutsaers heeft gereageerd op de reactie van appellant en op de reactie van betrokkene.
Partijen hebben ook op het nadere rapport van Mutsaers gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Versteegh.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft prof. dr. G. Glas, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In overleg met Glas is het onderzoek uitgevoerd door C. Liesdek, arts in opleiding tot psychiater, en J. van Egmond, psychiater. Deze artsen hebben op
11 februari 2013 een schriftelijk verslag van hun onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Appellant heeft een onderzoek ingesteld naar het functioneren van betrokkene op school en tijdens stage en de uitkomsten van dit onderzoek ingezonden. Appellant heeft ook gereageerd op het rapport van Liesdek en Van Egmond.
Liesdek en Van Egmond hebben desgevraagd gereageerd op de in de vorige alinea genoemde stukken van appellant.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Op 11 oktober 2013 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts. Namens betrokkene is
mr. Versteegh verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is geboren op 11 oktober 1989. Zij heeft op 28 januari 2008 een aanvraag om toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend en daarbij te kennen gegeven dat zij depressief is.
1.2. Betrokkene is op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. Op verzoek van deze verzekeringsarts heeft dr. S. Russo een psychiatrische expertise verricht. Russo heeft betrokkene onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van
4 april 2008. Volgens Russo is geen sprake van een psychiatrische diagnose. Betrokkene is onder moeilijke omstandigheden opgegroeid, maar handhaaft zich psychisch wonderwel. De verzekeringsarts heeft de visie van Russo gevolgd en het standpunt ingenomen dat geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden.
1.3. Appellant heeft bij besluit van 28 april 2008 geweigerd betrokkene een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Naar aanleiding van een spreekuurbezoek van betrokkene en haar moeder heeft de verzekeringsarts telefonisch overleg gevoerd met Russo. Russo heeft geen aanleiding gezien om op zijn conclusie terug te komen, omdat de door betrokkene niet eerder gemelde klachten binnen de range van het normale vallen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 april 2008. Een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft na bestudering van het dossier en bijwoning van de hoorzitting geen medische argumenten gevonden om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene bij besluit van 18 november 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft betrokkene informatie ingezonden van een aan PsyQ verbonden psychotherapeut, bij wie betrokkene inmiddels onder behandeling was gekomen. Deze psychotherapeut heeft als voorlopige diagnose vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. Voor appellant was dit geen reden om tot een ander oordeel te komen, waarna op verzoek van de rechtbank Mutsaers betrokkene heeft onderzocht en van zijn bevindingen verslag heeft gedaan in een rapport van 26 november 2009. Mutsaers heeft de door de behandelend psychotherapeut gestelde voorlopige diagnose bevestigd en tevens geconcludeerd dat betrokkene lijdt aan een sociale angststoornis en een agorafobie zonder paniekstoornis. Volgens Mutsaers had betrokkene op 11 oktober 2006 vele beperkingen, die samenhangen met en bepaald worden door de verschillende onderdelen van de door hem gestelde diagnoses.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van het rapport van Mutsaers het standpunt verlaten dat er geen sprake is van ziekte of gebrek en de door Mutsaers genoemde beperkingen naar de strekking van het rapport van Mutsaers in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2009 vastgelegd, geldend voor de situatie bij het einde van de wachttijd op 11 oktober 2007. Met inachtneming van de in de FML vastgelegde belastbaarheid heeft een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv functies geselecteerd en berekend dat er op 11 oktober 2007 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in dit geval geen aanleiding bestaat om af te wijken van de in de rechtspraak van de Raad neergelegde hoofdregel dat het oordeel van een door een bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijk deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat tot afwijking van deze hoofdregel. De rechtbank heeft de conclusies van Mutsaers als voldoende begrijpelijk en overtuigend beoordeeld, ook op de punten waarop hij tot een van de bezwaarverzekeringsarts afwijkend oordeel komt. Het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van Mutsaers heeft onvoldoende aanknopingspunten geboden om de bevindingen en de conclusies van Mutsaers terzijde te stellen. De rechtbank heeft aan appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij te betrekken bepaalde door betrokkene ingezonden medische informatie, rekening te houden met de door Mutsaers genoemde beperkingen en aandacht te besteden aan de door Mutsaers gestelde borderline persoonlijkheidsstoornis.
3.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank niet zonder meer het oordeel van Mutsaers heeft kunnen volgen, zonder eerst de door de bezwaarverzekeringsarts ingevulde FML en de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van Mutsaers aan Mutsaers voor te leggen. Verder blijft appellant van mening dat onvoldoende aanleiding bestaat een beperking op te nemen op beoordelingspunt 1.6 (zelfstandig handelen) en dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat er bij beoordelingspunt 1.9.10 een beperkende toelichting is gegeven.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De hoger beroepsgrond dat de rechtbank niet zonder meer het oordeel van Mutsaers heeft kunnen volgen slaagt. De bezwaarverzekeringsarts heeft de voor betrokkene geldende beperkingen naar de strekking van het rapport van Mutsaers in een FML neergelegd. Hij heeft dat gedaan omdat Mutsaers niet van alle beperkingen de ernst weergeeft en kennelijk ook niet alle beperkingen vermeldt. Onder deze omstandigheden had de rechtbank de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML en het begeleidende rapport van 3 december 2009 moeten voorleggen aan Mutsaers. Nu het hoger beroep in zoverre slaagt, heeft de Raad gedaan wat de rechtbank had moeten doen en Mutsaers gevraagd zijn zienswijze te geven op het door appellant ingestelde hoger beroep. De door Mutsaers en partijen hierna ingezonden stukken laten zien dat verschil van mening is blijven bestaan over de mate waarin betrokkene in staat is zelfstandig te functioneren. Volgens Mutsaers heeft betrokkene voor wat betreft haar functioneren in en binnen haar eigen directe omgeving geen uitgesproken beperkingen, maar raakt ze in de problemen en is ze in sterke mate afhankelijk van steun en begeleiding van anderen, zodra ze gedwongen is om haar actieradius te vergroten. Appellant is zich op het standpunt blijven stellen dat sprake is van inconsistenties, omdat betrokkene zelfstandig naar school gaat, alleen haar hond uitlaat en op de fiets ergens alleen naar toegaat. Mocht er twijfel blijven bestaan ten aanzien van het zelfstandig gebruikmaken van het openbaar vervoer, dan is dat volgens appellant met een vervoersvoorziening goed op te lossen. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat een vervoersvoorziening niet al haar beperkingen in haar zelfstandigheid oplost en dat zij meer beperkingen heeft dan nu zijn opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML.
4.2.
Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting op 6 juni 2012 heeft de Raad aanleiding gevonden een tweede psychiater in te schakelen. Liesdek en Van Egmond hebben de eerder gestelde diagnoses van sociale angststoornis, agorafobie zonder paniekstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis bevestigd. Kort samengevat komt de visie van deze artsen erop neer dat betrokkene zich niet in sociale situaties kan begeven zonder dat het veel angst, spanning of stress oproept en kan ze zich niet handhaven op een werkplek, omdat ze niet op een normale manier met collega’s en leidinggevenden kan communiceren zonder dat ze woedeaanvallen of conflicten krijgt. Deze situatie deed zich ook voor bij het einde van de wachttijd.
4.3.
De uitkomsten van het onderzoek dat appellant heeft verricht naar het functioneren van betrokkene op school en tijdens stage heeft appellant aanleiding gegeven zijn standpunt te handhaven dat betrokkene in staat moet worden geacht passende werkzaamheden te verrichten. Naar de mening van appellant valt het deskundigenrapport niet te rijmen met de wijze waarop betrokkene feitelijk functioneert.
4.4.
In hun reactie op de uitkomsten van het in 4.3 genoemde onderzoek en het mede in verband hiermee door appellant ingezonden standpunt hebben Liesdek en Van Egmond in een op 28 juni 2013 bij de Raad ingekomen brief te kennen gegeven dat zij bij hun standpunt blijven. Zij geven daarbij het volgende aan:
“Dus centraal in haar geschiedenis, is de angst in sociale situaties en de borderline persoonlijkheidsstoornis bij een negatief zelfbeeld met als gevolg instabiliteit in haar emoties, het met moeite uiten van emoties, de impulsdoorbraken, het moeilijk kunnen bewaken van haar grenzen met als gevolg uitval en verzuim. Mevrouw is impulsief in haar gedrag. Dat uit zich in de verschillende studiekeuzes die ze maakt, maar bijvoorbeeld ook in drugsgebruik. Zolang ze niet leert hoe ze met de spanningen moet omgaan en leert hoe ze relaties moet aangaan op het werk of bijvoorbeeld bij een therapeut, zal het voor haar moeilijk blijven om zich te handhaven op het werk en school zonder verzuim of overbelasting.”
De gegevens die bij de scholen zijn opgevraagd bevestigen volgens de artsen dit beeld. In eerste instantie probeert ze om de lessen te volgen. Dat gaat gepaard met veel spanning. Op een gegeven moment haakt ze af of kan ze een opleiding alleen met veel vertraging afronden. In de visie van de artsen gaat het niet om de vraag hoe lang ze het volhoudt en of ze een studie kan afmaken, maar gaat het om de vraag of een studie geschikt is voor iemand die veel spanning ervaart in sociale situaties.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook de door de bezwaarverzekeringsarts tegen het rapport ingebrachte bezwaren geven geen aanleiding de deskundige niet te volgen. De bezwaarverzekeringsarts vermeldt in zijn reactie van 8 juli 2013 dat niet wordt ontkend dat sociale interacties spanning met zich meebrengen. Voor de bezwaarverzekeringsarts is het echter de vraag of betrokkene ook overbelast zal worden in werk waarbij deze spanningsvolle situaties weinig voorkomen. Een vraag die de bezwaarverzekeringsarts ontkennend beantwoordt en om die reden blijft de bezwaarverzekeringsarts van standpunt dat betrokkene in passende werkzaamheden wel kan functioneren. Gelet op de beantwoording door de deskundige van de vraagstelling van de Raad die was gericht op het werken in vrij solitaire functies strookt dit standpunt van appellant niet met de visie van de deskundige, die immers te kennen heeft gegeven dat betrokkene zich niet kan handhaven op een werkplek. Nu de Raad de deskundige volgt in diens oordeel, berust het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag.
5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat ook de Raad van oordeel is dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Met toepassing van artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht draagt de Raad appellant op dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 november 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker

CVG