ECLI:NL:CRVB:2013:2966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12-4504 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op en terugvordering WAO-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op en terugvordering van een WAO-uitkering. Appellante, die als administratief commercieel medewerkster werkzaam was, had sinds 4 april 1990 een WAO-uitkering. Het Uwv had in 2010 besloten om de WAO-uitkering van appellante te verlagen en een bedrag van € 14.017,03 terug te vorderen over de periode van 1 februari 2008 tot 1 februari 2010. De rechtbank Breda had het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er in de periode in geding geen sprake was van een zogenaamde maatmanwisseling, omdat appellante nog in opleiding was en haar opleiding pas na de in geding zijnde periode was afgerond. De Raad verwees naar vaste rechtspraak en concludeerde dat voor toepassing van artikel 44 WAO nieuwe bekwaamheden vereist zijn die zijn verworven door een afgeronde opleiding. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen van het Uwv waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellante hadden gewekt. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had besloten tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

12/4504 WAO
Datum uitspraak: 19 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2012, 10/4227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief commercieel medewerkster. Aan appellante is met ingang van 4 april 1990 een uitkering op grond van de van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluiten van 29 maart 2010 heeft het Uwv appellante bericht over de toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO over de periode 1 februari 2008 tot 1 februari 2010. Het Uwv heeft bij besluit van gelijke datum tevens teruggevorderd hetgeen tot een te hoog bedrag aan WAO-uitkering over deze periode betaald is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 29 maart 2010 bij besluit van 6 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de korting op de WAO-uitkering en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat toepassing aan het bepaalde in artikel 44 WAO mocht worden gegeven over de periode van 1 maart 2008 tot
1 februari 2010 zonder dat sprake is van schending van het beginsel van rechtszekerheid dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat er in de in geding zijnde periode van 1 maart 2008 tot 1 februari 2010 (nog) geen sprake was van een zogeheten maatmanwisseling. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat appellante in deze periode immers nog de opleiding tot docente volgde en deze opleiding pas na de nu in geding zijnde periode afrondde. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de onverschuldigde betaalde
WAO-uitkering ten bedrage van € 14.017,03 van appellante terug te vorderen.
3.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een maatmanwisseling en dat er geen strijd is met het vertrouwensbeginsel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er in de periode in geding geen sprake is van omstandigheden dat al gesproken kan worden van een zogenaamde maatmanwisseling. Appellante was nog in opleiding en onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 22 juni 1989, ECLI:NL:CRVB:1989:ZB1973) moet voor toepassing van deze bepaling worden gedacht aan nieuwe bekwaamheden die zijn verworven door het (met succes) volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Van een afgeronde opleiding door appellante is in de periode nu in geding nog geen sprake.
4.2.
Het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de voorhanden zijnde gegevens is niet gebleken van dergelijke mededelingen of toezeggingen van de zijde van het Uwv aan appellante waaraan zij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat haar inkomsten over 2008 en nadien geen aanleiding zouden geven tot toepassing van het bepaalde in artikel 44 WAO.
4.3.
Appellante heeft vanaf eind 1999/begin 2000 tot 1 februari 2007 gewerkt als medewerkster allround evenementenpoule bij de [naam bedrijf]. Van haar per maand wisselende verdiensten heeft zij elke maand een opgave gedaan aan het Uwv. Met ingang van 1 februari 2007 is appellante als docente gaan werken. Aanvankelijk heeft zij haar werk als docente als zelfstandige verricht, maar sinds 1 februari 2008 is zij in loondienst getreden bij [naam B.V.], van waaruit zij wordt gedetacheerd bij de school. Appellante heeft bij het Uwv gemeld dat zij met ingang van 1 februari 2007 als zelfstandige is gaan werken en zij heeft ook bij het Uwv gemeld dat zij per 1 februari 2008 weer werkzaam is in loondienst. Naast haar werk als docente is appellante met ingang van 1 september 2008 op oproepbasis werkzaamheden gaan verrichten in dienst van J.W.J.M. van [G.]. Hoewel appellante gedurende meer dan zeven jaren maandelijks haar verdiensten uit loondienst heeft opgegeven bij het Uwv, heeft zij dat nagelaten vanaf 1 februari 2008 en ook vanaf 1 september 2008. De meldingen van appellante dat zij arbeid in loondienst ging verrichten en later ook op oproepbasis hebben niet direct geleid tot toepassing van artikel 44 van de WAO en aanpassing van haar WAO-uitkering. Aan het aanvankelijk achterwege blijven van anticumulatie van haar inkomen uit loondienst en als oproepkracht kan appellante niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat artikel 44 van de WAO in het geheel niet zou worden toegepast.
4.4.
Omdat appellante over 2007 inkomsten als zelfstandige heeft genoten, had het Uwv pas na afloop van dat jaar toepassing kunnen geven aan artikel 44 van de WAO. Bij de beoordeling van de door appellante ingezonden inkomstengegevens over 2007 heeft het Uwv een fout gemaakt door in het geheel geen rekening te houden met de inkomsten van appellante als zelfstandige en is toepassing van artikel 44 van de WAO achterwege gebleven. Aan dat feit kan appellante evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat artikel 44 van de WAO ook over de jaren na 2007 niet zou worden toegepast. Een bestuursorgaan hoeft een eenmaal gemaakte fout niet te herhalen.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van de schade wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker
ew