ECLI:NL:CRVB:2013:2920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12-3274 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 23 juli 2009 ziek meldde met maagklachten. Appellant was werkzaam als [naam functie] via Stichting [naam stichting] en zijn arbeidsovereenkomst eindigde op 20 oktober 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) achtte appellant per 7 februari 2011 weer geschikt voor zijn maatgevende arbeid en beëindigde zijn ZW-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat appellant niet verzekerd was voor de ZW. Tijdens de zitting werd erkend dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen appellant en de stichting. De Raad concludeerde dat appellant per 7 februari 2011 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, en dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 mei 2011 ongegrond.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- en bepaalde dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- aan appellant vergoedt. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 december 2013.

Uitspraak

12/3274 ZW, 12/3336 ZW
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
27 april 2012, 11/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 5 juni 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Namens appellant is verschenen mr. Bovenkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] via Stichting [naam stichting] voor 26 uur per week. Op 23 juli 2009 heeft hij zich met maagklachten ziek gemeld. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Zijn arbeidsovereenkomst met Stichting [naam stichting] is op 20 oktober 2009 van rechtswege geëindigd.
1.2. Met ingang van 7 februari 2011 is appellant door het Uwv weer geschikt geacht om zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW te verrichten. Bij besluit van 7 februari 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van diezelfde datum beëindigd. Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellant geen productieve arbeid heeft verricht en dat zijn arbeid niet vergeleken kan worden met gangbare arbeid. Het begrip “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW kan daarom niet worden ingevuld. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat, mocht vaststaan dat de verzekerde niet meer in dienst van de vroegere werkgever kan terugkeren, de maatstaf ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de ZW diezelfde arbeid is, maar dan verricht in dienst van een soortgelijke werkgever. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het Uwv bij brief van
13 maart 2012 heeft laten weten dat een soortgelijke werkgever niet voorhanden is.
3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit 2) genomen. Volgens het Uwv is er geen sprake van “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW en daarmee ook niet van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW. Appellant is daarom geen werknemer in de zin van artikel 3 van de ZW en gelet op artikel 20 van de ZW ook niet verzekerd op grond van deze wet. Appellant komt derhalve niet in aanmerking voor een ZW-uitkering.
4.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel verzekerd was voor de ZW. Hij stond in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot Stichting [naam stichting] en was gehouden tot het verrichten van persoonlijke arbeid. Hij diende werkzaamheden uit te voeren zoals het in elkaar zetten van gordijnrails en kaarten maken. Verder heeft appellant bestreden in staat te zijn om “zijn arbeid” te verrichten.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Ter zitting heeft het Uwv aangenomen dat er tussen appellant en Stichting [naam stichting] een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot stand is gekomen. Zijn standpunt, dat appellant niet verzekerd was voor de ZW, heeft het Uwv daarmee niet langer gehandhaafd. Bestreden besluit 2 is ter zitting ingetrokken en behoeft daarom geen bespreking meer noch de gronden die betogen dat appellant verzekerd was voor de ZW.
5.3.
Uitgaande van verzekerde arbeid, resteert de vraag of het Uwv bij bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gelaten het besluit om appellant met ingang van 7 februari 2011 geschikt te achten om zijn arbeid te verrichten en op die grond zijn ZW-uitkering met ingang van diezelfde datum te beëindigen.
5.4.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Echter, gelet op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, dient in een situatie zoals hier aan de orde, waarin een verzekerde geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
5.5.
Niet in geschil is dat appellant voor zijn ziekmelding feitelijk werkzaamheden heeft verricht als [naam functie], zoals het in elkaar zetten van gordijnrails en kaarten maken. Meer in het bijzonder ging het hier om werkzaamheden van zeer eenvoudige aard die zeer gestructureerd waren, zonder deadlines of productiepieken, zoals nader omschreven in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 mei 2011 en 8 september 2011. Deze werkzaamheden moeten worden aangemerkt als “zijn arbeid”.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het begrip “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW niet kan worden ingevuld. De omstandigheid dat met het verrichten van deze werkzaamheden (ook) het aanleren van gedrag en houding werd beoogd, staat niet in de weg aan het invullen van het begrip “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen soortgelijke werkgever voorhanden is, is onjuist. Zoals ter zitting is vastgesteld is in de betrokken regio MTB, de organisatie die de Wet sociale werkvoorziening uitvoert, actief.
5.7.
Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden, noch is er aanleiding hetgeen de (bezwaar)verzekeringsarts over de medische aspecten heeft vermeld in de rapporten van 7 februari 2011, 22 mei 2011 en 28 september 2011 voor onjuist te houden. De conclusie wordt onderschreven dat appellant geschikt is voor zijn maatgevende arbeid. Voor die conclusie is het Uwv terecht uitgegaan van de eenvoudige en fysiek zeer lichte werkzaamheden zoals beschreven in eerder genoemde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige. Uit de beschikbare gegevens is voorts af te leiden dat de bezwaarverzekeringsarts op de hoogte was van de van belang zijnde informatie uit de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de juistheid van bestreden besluit 1.
5.8.
Uit hetgeen is overwogen in 5.4 tot en met 5.7 volgt dat appellant per 7 februari 2011 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid en dat het Uwv op goede gronden de
ZW-uitkering met ingang van die datum heeft beëindigd.
5.9.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 944,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2011 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary

QH