In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 23 juli 2009 ziek meldde met maagklachten. Appellant was werkzaam als [naam functie] via Stichting [naam stichting] en zijn arbeidsovereenkomst eindigde op 20 oktober 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) achtte appellant per 7 februari 2011 weer geschikt voor zijn maatgevende arbeid en beëindigde zijn ZW-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat appellant niet verzekerd was voor de ZW. Tijdens de zitting werd erkend dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen appellant en de stichting. De Raad concludeerde dat appellant per 7 februari 2011 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, en dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 mei 2011 ongegrond.
De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- en bepaalde dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- aan appellant vergoedt. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 december 2013.