ECLI:NL:CRVB:2013:2915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12-3825 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op verzoek van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 19 oktober 2009 in dienst was bij een werkgever, had op 25 januari 2011 ontslag genomen. Dit ontslag werd bevestigd door de werkgever, maar de appellant weigerde de bevestigingsbrief te ondertekenen. De appellant verzocht om een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op basis van het feit dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn eigen ontslag.

De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de dienstbetrekking van de appellant was beëindigd door of op zijn verzoek. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij toestemming had voor verlof en dat hij niet had aangetoond dat hij na zijn ontslag contact had opgenomen met de werkgever. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos worden en de noodzaak voor voldoende bewijs bij het aanvechten van beslissingen van het Uwv. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3825 WW
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2012, 11/4443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Maduro. Voor het Uwv is mr. R.A. Kneefel verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 19 oktober 2009 in dienst van [naam werkgever] (werkgever). Bij brief van 26 januari 2011 heeft werkgever appellant bevestigd dat appellant op 25 januari 2011 per direct ontslag heeft ingediend bij de [naam chef] Appellant is verzocht het door hem genomen ontslag op eigen verzoek te bevestigen door de brief te ondertekenen en aan werkgever te retourneren. Appellant heeft deze brief niet ondertekend.
1.2. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 14 juli 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is vast komen te staan dat appellant op 25 januari 2011 zelf ontslag heeft genomen, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich op het standpunt mogen stellen dat de dienstbetrekking van appellant is beëindigd door of op zijn verzoek, nu dit standpunt steun vindt in de verklaringen van [naam A.](plant supervisor), [naam B.] (voormalige collega van appellant) en [naam chef](magazijnchef), allen werkzaam bij werkgever. Op grond van die verklaringen heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant zelf op 25 januari 2011 te kennen heeft gegeven niet meer te willen werken en dat hij nadien niet meer op het werk is verschenen. Het standpunt van appellant dat hij toestemming van [naam chef] had om zes weken betaald verlof op te nemen en dat hij nadien, toen hij nog op Kaapverdië verbleef, telefonisch toestemming van [naam chef] heeft verkregen om zes weken onbetaald verlof te nemen, is op geen enkele objectieve en verifieerbare wijze onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat op grond van de verklaringen in het dossier en het gedrag van appellant, het aannemelijk is dat appellant zelf ontslag heeft genomen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan door de getuigen niet zelf te horen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepaling wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak. Hieraan worden toegevoegd artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en artikel 27, eerste lid, van de WW.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 27, eerste lid, van de WW, is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven. Dat is het geval als de dienstbetrekking van appellant is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en de getuigen zelf had moeten horen. Een medewerker van het Uwv had immers gesproken met [naam A.]en het Uwv beschikte over schriftelijke verklaringen van [naam chef] en [naam B.] over de toedracht op 25 januari 2011, waaruit blijkt dat appellant die dag ontslag heeft genomen. Van het horen van deze medewerkers is geen meerwaarde te verwachten. De kantonrechter te Rotterdam heeft inmiddels immers [naam chef] en [naam A.]onder ede (belofte) als getuigen gehoord en hun verklaringen bevinden zich onder de stukken. Hetgeen zij tegenover de kantonrechter hebben verklaard is in overeenstemming met de informatie die in het bezit was van het Uwv.
4.4.
Uit de beschikbare informatie volgt dat appellant op 25 januari 2011 ontslag heeft genomen. Uit de verklaring van [naam chef] blijkt immers dat appellant op die dag heeft gezegd te stoppen met werken bij werkgever. Appellant heeft vervolgens de daad bij het woord gevoegd door voor een periode van drie maanden naar Kaapverdië te vertrekken. Werkgever heeft vervolgens gehandeld overeenkomstig de mededeling van appellant aan [naam chef], door de ontslagname schriftelijk te bevestigen en door een eindafrekening op te (laten) stellen. Appellant heeft zijn standpunt dat van een ontslagname geen sprake was niet onderbouwd met gegevens. Zo heeft hij geen verlofaanvragen overgelegd, terwijl dit bij werkgever wel gebruikelijk was. Zijn stelling dat hij voldoende verlof had om zes weken op vakantie te gaan, is ook niet aannemelijk te achten, gelet op het feit dat uit de op 10 augustus 2010 ondertekende verlofaanvraag blijkt dat op dat moment sprake was van een negatief verlofsaldo. Ook is niet gebleken dat appellant na het uitblijven van loonbetalingen vanaf februari 2011 contact heeft opgenomen met werkgever.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de dienstbetrekking van appellant is beëindigd door of op verzoek van appellant. Hij is daarom verwijtbaar werkloos geworden, zodat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak zal, voor zover appellant deze heeft aangevochten, worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ