ECLI:NL:CRVB:2013:2915
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.M. van Dun
- H.G. Rottier
- G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op verzoek van appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 19 oktober 2009 in dienst was bij een werkgever, had op 25 januari 2011 ontslag genomen. Dit ontslag werd bevestigd door de werkgever, maar de appellant weigerde de bevestigingsbrief te ondertekenen. De appellant verzocht om een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op basis van het feit dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn eigen ontslag.
De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de dienstbetrekking van de appellant was beëindigd door of op zijn verzoek. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij toestemming had voor verlof en dat hij niet had aangetoond dat hij na zijn ontslag contact had opgenomen met de werkgever. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos worden en de noodzaak voor voldoende bewijs bij het aanvechten van beslissingen van het Uwv. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.