ECLI:NL:CRVB:2013:2913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12-5644 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de beëindiging van de WW-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Betrokkene had van 3 oktober 2006 tot en met 15 april 2007 een WW-uitkering ontvangen na werkloosheid, en had daarna verschillende periodes gewerkt en uitkeringen ontvangen. Het UWV concludeerde na onderzoek dat betrokkene tijdens zijn uitkeringsperioden werkzaamheden had verricht zonder dit te melden, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering en terugvordering van betaalde bedragen.

De rechtbank had de beroepen van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene in de relevante periodes had gewerkt. De Raad verwees naar de gedetailleerde verklaringen van [Bedrijf A.] en de urenlijsten die door betrokkene waren ondertekend. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het UWV niet overtuigend had aangetoond dat betrokkene had gewerkt. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van betrokkene werden ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5644 WW en 12/5645 ZW
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2012, 12/2069 en 12/2074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Colgecen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Colgecen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft door tussenkomst van uitzendbureau [naam uitzendbureau]([uitzendbureau]) gewerkt van 20 september 2004 tot 2 oktober 2006 bij [naam bedrijf A.] ([Bedrijf A.]). In verband met de hierop volgende werkloosheid is betrokkene van 3 oktober 2006 tot en met 15 april 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Van 16 april 2007 tot 30 september 2007 heeft betrokkene gewerkt bij de Firma [naam firma] als [naam functie]. Van 1 oktober 2007 tot en met 6 februari 2008 heeft betrokkene een WW-uitkering ontvangen. Van 7 februari 2008 tot en met 24 februari 2008 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.3. In de perioden waarin betrokkene uitkering ontving op grond van de WW of de ZW heeft hij geen melding gedaan van werkzaamheden of inkomsten uit arbeid.
2.1. Mede naar aanleiding van de bevindingen tijdens een controle bij [Bedrijf A.] heeft appellant een nader onderzoek verricht. In verband met dat onderzoek zijn [Bedrijf A.],
[naam directeur], de directeur en aandeelhouder van [uitzendbureau] ([naam directeur]) en betrokkene gehoord. Van die onderzoeken zijn rapporten opgesteld gedateerd 13 mei 2011 en 15 augustus 2011. Op basis van het onderzoek en de verhoren is geconcludeerd dat betrokkene gedurende de periode waarin hij een WW- of ZW-uitkering ontving werkzaamheden voor [Bedrijf A.] of [uitzendbureau] heeft verricht of inkomsten heeft verworven zonder dat daarvan (volledig) aan appellant melding is gemaakt.
2.2. Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene over de periodes van 8 januari 2007 tot en met 14 januari 2007 en van 19 november 2007 tot en met
3 februari 2008 beëindigd voor het aantal uren dat betrokkene werkzaamheden verrichtte en is hetgeen in dat verband onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald ten bedrage van
€ 2.758,80 van betrokkene teruggevorderd. Bij twee besluiten van 26 oktober 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene over de periode van 7 februari 2008 tot en met
24 februari 2008 geen recht had op een ZW-uitkering en is hetgeen in dat verband onverschuldigd aan ZW-uitkering is betaald ten bedrage van € 836,64 van betrokkene teruggevorderd.
2.3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 en 26 oktober 2011. Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit I) heeft appellant de bezwaren tegen het besluit van 11 oktober 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 februari 2012 (bestreden besluit II) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2011 ongegrond verklaard. In de gelijkluidende onderbouwing in beide bestreden besluiten heeft het Uwv overwogen dat niet is gebleken dat de handtekeningen op de urenbriefjes van de werkzaamheden bij [Bedrijf A.] niet van betrokkene zouden zijn. Verder heeft [Bedrijf A.] verklaard dat betrokkene in de bewuste periode bij hem werkzaam is geweest en dat de urenlijsten kloppen. Ook is door Hooogendoorn verklaard dat betrokkene in de wintermaanden voor hem werkte, maar dat hij ook graag wilde dat betrokkene in de zomerperiode voor hem werkte.
3.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak zijn die beroepen gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet deugdelijk en overtuigend aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de relevante periodes bij [Bedrijf A.] heeft gewerkt. De rechtbank heeft voor dat oordeel verwezen naar de gang van zaken rond het verhoor van [Bedrijf A.], de wijze waarop [Bedrijf A.] de controle op de legitimatie van bij hem werkzame uitzendkrachten uitvoerde en op de door [Bedrijf A.] gehanteerde urenlijsten.
4.
Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat in een onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden naar voren is gekomen dat betrokkene nu juist wel werkzaamheden had verricht. Voor de onderbouwing daarvan heeft appellant verwezen naar de urenlijsten, de daarop geplaatste handtekeningen en de verklaringen van [naam directeur] en [Bedrijf A.].
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
5.1.2. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
5.1.3. Op grond van artikel 36 van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
5.1.4. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de ZW is de verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld en tevens loon, inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking of ouderdomspensioen ontvangt, verplicht hiervan vóór de uitkering van ziekengeld op door het Uwv te bepalen wijze mededeling te doen.
5.1.5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld of trekt hij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 31 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld.
5.1.6. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
5.2.1. Ter onderbouwing van het standpunt dat betrokkene in de betreffende periodes heeft gewerkt, heeft het Uwv zich gebaseerd op de onderzoeksrapporten van 13 mei 2011 en
15 augustus 2011. In verband met het onderzoek is [Bedrijf A.] twee keer gehoord, welke verhoren onderdeel uitmaken van de rapporten. De eerste maal, op 1 maart 2011, heeft [Bedrijf A.] verklaard dat de werknemers van [uitzendbureau] de gewerkte uren zelf registreren:
‘Per dag worden de gewerkte uren van het personeel door een van de jongens van het uitzendbureau opgeschreven op een werkbon. Dit is iedere keer weer iemand anders die dit opschrijft. Aan het eind van de week moeten de desbetreffende werknemers deze gewerkte uren achter hun naam en gewerkte uren voor accoord tekenen. (…) De gewerkte uren op deze lijst kloppen voor 100%. Dit weet ik zeker. De vaste mensen van het uitzendbureau ken ik zeker.’
5.2.2. [Bedrijf A.] heeft bij het tweede verhoor, op 12 augustus 2011, toen hem een kopie van een identiteitskaart van betrokkene werd getoond, verklaard:
‘Deze persoon ken ik. Die heeft bij mij via bij uitzendbureau [uitzendbureau]gewerkt. Dat is al weer een tijdje geleden. Ik weet dat hij zomers bij [naam firma] aan de [straatnaam]werkt in de paprika’s. Als hij bij mij werkt is het in de wintermaanden. Het is een beste vent. Ik had hem graag ook in de zomermaanden aan het werk gehad.’
5.2.3. [Bedrijf A.] heeft vervolgens herhaald dat de urenlijsten correct zijn en dat, als er gewerkte uren achter de naam en het sofinummer staan, betrokkene deze uren heeft gewerkt. Desgevraagd heeft hij stellig ontkend dat betrokkene in 2007/2008 niet voor hem zou hebben gewerkt. Eveneens heeft [Bedrijf A.] ontkend dat iemand anders op de naam en het BSN-nummer van betrokkene bij hem werkzaam is geweest.
5.3.
Kopieën van de urenlijsten bevinden zich in het dossier. Daarop zijn de namen van de diverse werknemers met de hand aangebracht. Alle keren dat de naam van betrokkene op de lijsten voorkomt, is daarachter een handtekening geplaatst. De schrijfstijl van de namen verschilt, en ook is de naam van betrokkene enkele malen verkeerd geschreven in die zin dat aan zijn achternaam een ‘a’ is toegevoegd. De geplaatste handtekeningen verschillen, maar de onderlinge verschillen zijn niet zo groot dat het onwaarschijnlijk is dat die handtekening door betrokkene is geplaatst. Vergelijking van de in het dossier aanwezige handtekeningen op rijbewijs, identiteitskaart, werkbriefjes en aanvraag WW-uitkering, laat zien dat ook op die stukken de handtekening van appellant telkens verschillen vertoont.
5.4.
De plaatsing op de urenlijsten, in combinatie met de stellige en gedetailleerde verklaring van [Bedrijf A.] over betrokkene en diens werkzaamheden, maakt dat het aannemelijk is dat betrokkene in de door appellant aangenomen periode in de genoemde omvang heeft gewerkt. Dat [naam directeur] dubbelzinnig zou hebben verklaard, doet daar niet aan af. Dat zich in het dossier een aantal kopieën van identiteitsbewijzen van appellant bevindt en dat appellant die zou hebben ingebracht - waar [Bedrijf A.] dat zou hebben nagelaten - heeft evenmin betekenis voor de overtuigingskracht van het hiervoor aangehaalde bewijs.
5.5.
De rechtbank heeft de beroepen ten onrechte gegrond verklaard en de bestreden besluiten I en II ten onrechte vernietigd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Dat het door appellant verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest, is niet gebleken. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ