ECLI:NL:CRVB:2013:2906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12-5230 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en afwijzing WIA-uitkering na onvoldoende wachttijd en zorgvuldigheid van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Breda. Appellant, werkzaam als productiemedewerker, meldde zich op 16 juli 2009 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Hij diende op 8 april 2011 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 27 juni 2011, omdat hij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant stelde dat hij de wachttijd van 104 weken had volgemaakt en dat hij onverminderd arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de beslissing konden ondermijnen. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd niet had vervuld. De Raad concludeerde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de besluiten van het Uwv terecht waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5230 ZW + 12/5499 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van
3 september 2012, 11/6516 (aangevallen uitspraak 1) en 11/6382 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.E.C. Segeren-Krijnen, advocaat, de hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en gereageerd op de nadere stukken.
Het Uwv heeft schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2013, waar appellant is verschenen met mr. P.F.M. Gulickx, kantoorgenoot van mr. Segeren-Krijnen, en bijgestaan door H. Bassit als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week bij [naam bedrijf], heeft zich op 16 juli 2009 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2. Appellant heeft op 8 april 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Op 26 mei 2011 is appellant op het spreekuur onderzocht door verzekeringsarts H. Oderkerk, die informatie heeft opgevraagd bij de psychiater en orthopedisch chirurg en in zijn rapport van 27 juni 2011 heeft geconcludeerd dat geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden bij appellant. Onder verwijzing naar voornoemd rapport heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2011 de Ziektewet (ZW) uitkering met ingang van die datum beëindigd. Bij besluit van, eveneens, 27 juni 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 14 juli 2011 geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt nu hij voor het einde van deze periode per 27 juni 2011 is hersteld. Appellant heeft tegen het laatst genoemde besluit bezwaar gemaakt en heeft desgevraagd verklaard dat hij heeft bedoeld tegen beide besluiten van 27 juni 2011 bezwaar te maken.
1.3. Bij brief van 1 juli 2011 heeft het Uwv aan appellant het volgende meegedeeld: “Na 104 weken ziekteverzuim eindigt het recht op Ziektewet-uitkering. (…) Daarom betalen wij uw uitkering tot en met 13 juli 2011. (…) Als u het niet eens bent met onze beslissing kunt u tot uiterlijk 12 augustus 2011 een bezwaarschrift indienen. (…)”. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar ingediend.
1.4. Bij besluit van 5 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit inzake de weigering van een WIA-uitkering vanaf 14 juli 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit 2) heeft Uwv het bezwaar van appellant inzake de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt het rapport ten grondslag van bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 1 december 2011.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat het primaire besluit van 27 juni 2011 inzake de beëindiging van de ZW-uitkering niet eerder bekend is gemaakt dan door middel van het bestreden besluit. Er is geen bezwaarprocedure gevolgd, zoals voorgeschreven in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens heeft de rechtbank met toestemming van partijen, het beroep behandeld als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. Zij hebben rekening gehouden met de beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelend psychiater en waren bekend met de klachten van appellant. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij op de datum in geding meer beperkingen ondervond dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft onderkend dat de brief van 1 juli 2011 tot verwarring aanleiding heeft kunnen geven, maar nu appellant bij zijn bezwaarschrift van 7 juli 2011 een kopie heeft meegestuurd van het rapport van de verzekeringsarts van 27 juni 2011, moet hij, gelet op de inhoud van dit rapport, hebben begrepen dat de brief van 1 juli 2011 niet meer dan een mededeling van administratieve aard is geweest, waar geen verzekeringsgeneeskundige beoordeling aan ten grondslag ligt en die evenmin is toegespitst op de actuele medische situatie van appellant. Voor appellant moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook duidelijk zijn geweest dat hij, anders dan de brief van 1 juli 2011 zou kunnen doen vermoeden, volgens het voornoemde rapport van 27 juni 2011 niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat, nu zij het beroep tegen de
ZW-beslissing ongegrond heeft verklaard, vast staat dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft vervuld, zodat hij geen recht heeft op toekenning van een
WIA-uitkering per 14 juli 2011.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken (zakelijk weergegeven) op het standpunt gesteld dat hij vanaf 27 juni 2011 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven en heeft ter onderbouwing van dit standpunt diverse medische verklaringen overgelegd. Daarnaast blijkt volgens appellant uit de brief van 1 juli 2011 dat hij de 104 weken wachttijd heeft volgemaakt.
3.2. In verweer heeft het Uwv gesteld dat appellant geen nieuwe (medische) feiten of omstandigheden heeft vermeld en dat hij derhalve geen aanleiding ziet zijn standpunt te wijzigen. In reactie op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft het Uwv nog rapporten overgelegd van bezwaarverzekeringsarts Greveling van
10 december 2012 en 1 mei 2013.
4.
De Raad oordeelt als volgt.

12.5230 ZW

4.1. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan bestreden besluit 2 een voldoende zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht, kennis genomen van het dossier en de beschikbare informatie van de behandelend sector in hun onderzoek betrokken. Zij hebben hun bevindingen op inzichtelijke en overtuigende wijze gerapporteerd. De door appellant in hoger beroep overgelegde (medische) informatie bevat geen diagnose die ziet op de situatie van appellant ten tijde hier in geding en kan daarom geen aanleiding geven voor het oordeel dat appellant op de datum in geding niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellant ter zitting is gevraagd. Het Uwv heeft op juiste gronden de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 juni 2011 beëindigd. De brief van 1 juli 2011 kan daaraan niet af doen, nu aan deze brief geen medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Daarenboven heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2011 aan appellant meegedeeld dat, nu hij met ingang van 27 juni 2011 hersteld is verklaard, ten onrechte aan hem nog ZW-uitkering is betaald over de periode van 27 juni 2011 tot en met
3 juli 2011 en dat dit bedrag van hem wordt teruggevorderd. Appellant heeft uit het besluit van 14 juli 2011 kunnen begrijpen dat de brief van 1 juli 2011 onjuist was. Hij heeft tegen het besluit van 14 juli 2011 geen bezwaar gemaakt.
4.2. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen
uitspraak 1 niet.

12.5499 WIA

4.3. Zoals ook door de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 is overwogen, vloeit uit het bepaalde in de artikelen 23, 47 en 54 van de Wet WIA voort, dat voor het ontstaan van het recht op een WIA-uitkering vereist is dat de verzekerde gedurende een wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Uit de overwegingen in 4.1 en 4.2 volgt dat vaststaat dat appellant met ingang van 27 juni 2011 niet langer arbeidsongeschikt was en derhalve de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt terwijl niet is gebleken dat hij zich binnen vier weken opnieuw ziek heeft gemeld. Het Uwv heeft op juiste gronden besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
4.4. Gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep tegen aangevallen
uitspraak 2 niet.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en
J.S. van der Kolk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
GdJ