ECLI:NL:CRVB:2013:2893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
13-62 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die van 25 september 2009 tot 8 oktober 2009 als productiewerker werkzaam was, meldde zich ziek vanwege griep- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 4 februari 2011 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten, en beëindigde zijn uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de medische beoordeling en de geschiktheid voor arbeid. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de bezwaarverzekeringsarts terecht had geconcludeerd dat appellant op de datum in geding arbeidsgeschikt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn geschiktheid voor arbeid in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen terecht was en dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen.

Uitspraak

13/62 ZW
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2012, 11/2071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was met ingang van 25 september 2009 op grond van een jaarcontract tot
24 september 2010 werkzaam als productiewerker in dienst van [naam werkgever]([naam werkgever]). Per 8 oktober 2009 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege aanvankelijk
griep- en later rugklachten en is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts die appellant op 1 februari 2011 op het spreekuur heeft gezien, heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2011 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 4 februari 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 5 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond verklaard. Daartoe is verwezen naar rapporten van een bezwaararbeidsdeskundige van 30 maart 2011 en een bezwaarverzekeringsarts van 5 april 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat het Uwv als maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid heeft aangemerkt het werk dat appellant bij werkgever [naam werkgever] heeft verricht, bestaande uit het in-,uit- en ompakken van goederen, voornamelijk zittend verricht met veel regelvrijheid om naar wens afwisselend te lopen, zitten of staan. De bezwaararbeidsdeskundige heeft dit werk naar aanleiding van bezwaren van appellant nader beschreven na bezoek aan een werkplek van [naam werkgever] en verklaring van de werkmeester en daarvan de werkbelastingen omschreven in het rapport van 30 maart 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige de in beroep aangevoerde bezwaren tegen de gehanteerde maatstaf voldoende heeft weerlegd. De rechtbank heeft voorts na rapportering op 22 mei 2011 door de als deskundige ingeschakelde neurochirurg J.G. Wolbers geoordeeld dat de deskundige in zijn conclusie kan worden gevolgd dat appellant met zijn objectiveerbare lichte degeneratieve afwijkingen van de laag lumbale wervelkolom in staat moet worden geacht om de maatgevende arbeid te verrichten. Het door appellant ingenomen standpunt dat de deskundige niet kan worden gevolgd omdat deze van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan, is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft er daarbij nog op gewezen dat in de situatie van appellant, die bij zijn hersteldverklaring inmiddels werkloos was, als “zijn arbeid” moet worden verstaan de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever kenmerkend zijn voor zijn arbeid en dat dit in de situatie van appellant betekent vergelijkbaar werk bij dezelfde werkgever op een andere locatie. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidssituatie per 4 februari 2011 en dat met name het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 2 februari 2012, dat is opgesteld in het kader van de beoordeling van een latere ziekmelding niet het gewicht kan krijgen dat appellant daaraan toegekend wenst te zien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 4 februari 2011 heeft beëindigd.
3.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan. Er was volgens hem geen sprake van licht, zittend werk. Voorts heeft hij aangevoerd dat de ingeschakelde deskundige geen aantoonbare ervaring en deskundigheid in de verzekeringsgeneeskunde heeft, ten onrechte het bestaande protocol bij de aan de orde zijnde ziekte niet heeft betrokken en niet onafhankelijk was. Tot slot heeft hij benadrukt dat een latere ziekmelding vanwege dezelfde zieketeoorzaken wel door de bezwaarverzekeringsarts en het Uwv is geaccepteerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Het inpakwerk dat appellant van 25 september 2009 tot zijn uitval per 8 oktober 2009 bij [naam werkgever] heeft gedaan geldt dus in beginsel als de in aanmerking te nemen arbeid.
4.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, welke bepaling bij Wet van
12 december 2007, houdende regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (Stb. 2007, 553) is ingevoerd en met ingang van 1 januari 2008 in werking is getreden, is - voor zover hier van belang
- bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen betekent dit dat, nu appellant ten tijde van zijn hersteldmelding werkloos was, en de vestiging waar hij gewerkt had was gesloten, als maatstaf kan dienen de soortgelijke werkzaamheden die plegen te worden verricht in een soortgelijke vestiging van de laatste werkgever.
4.3.
Het in hoger beroep opnieuw door appellant ingenomen standpunt dat geen juiste belasting van de arbeid in aanmerking is genomen wordt niet gevolgd. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat in het rapport van 30 maart 2011, zoals dat is aangevuld bij de rapporten van 19 juli 2011, 3 augustus 2011 en 8 september 2011, overtuigend is gemotiveerd dat de in het arbeidskundig rapport van 30 maart 2011 weergegeven werkzaamheden en werkbelasting als juist moeten worden aangemerkt. Appellant heeft met name gewezen op het inpakwerk van Ikea-jaarboeken dat veel zwaarder was dan de door de arbeidskundige aangenomen belasting, maar uit zijn schrijven aan de rechtbank van 28 juli 2011 blijkt dat appellant dat werk eerst in de loop van 2010 heeft geprobeerd, als onderdeel van pogingen tijdens zijn ziekte om in aangepaste werkzaamheden te hervatten.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten. Voorafgaand aan de hersteldmelding is appellant door een arts op
1 februari 2011 onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van het ingediende bezwaar het dossier van appellant bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en nader overleg gepleegd met de ook op de hoorzitting aanwezige bezwaararbeidsdeskundige.
4.5.
De Raad ziet evenmin aanknopingspunten om te oordelen dat appellant op de datum in geding ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige is na onderzoek van appellant, informatie van behandelend artsen en bestudering van de eerder verrichtte verschillende MRI-onderzoeken tot de conclusie gekomen, dat appellant in staat moet worden geacht de belastende aspecten van de maatgevende arbeid zoals beschreven in het arbeidskundig rapport van 30 maart 2011 te verrichten. De Raad heeft geconstateerd dat de deskundige op basis van de vraagstelling van de rechtbank per abuis primair zijn oordeel over de datum 4 november 2010 heeft gegeven maar de deskundige heeft op basis van alle informatie tevens geconcludeerd dat er sinds 4 november 2010 niet aantoonbaar iets wezenlijks is veranderd in de situatie van appellant. Ook anderszins ziet de Raad geen aanleiding de deskundige niet te volgen en zijn er, anders dan appellant kennelijk meent, geen aanknopingspunten om te oordelen dat aan het uitgebrachte rapport betekenis moet worden ontzegd dan wel dat de deskundige van onjuiste maatstaven zou zijn uitgegaan.
4.6.
Appellant heeft er nog op gewezen dat de rechtbank de door hem ingebrachte nadere medische gegevens, waaruit blijkt dat hij inmiddels arbeidsongeschikt wordt geacht, heeft miskend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat die nadere gegevens geen betekenis kunnen hebben voor de datum in geding en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dat punt.
4.7.
Op grond van de voorhanden medische gegevens moet worden geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat appellant op 4 februari 2011 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid.
5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
ew