ECLI:NL:CRVB:2013:2874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-2356 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inkomensvoorziening op grond van de WIJ toe te kennen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Roermond. De appellante, geboren op 10 juli 1988, had op 7 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft echter op 8 april 2011 de aanvraag afgewezen en de inkomensvoorziening geweigerd, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met de vader van haar kind, M. [S.].

Het college baseerde zijn beslissing op informatie verkregen uit databestanden en een onaangekondigd huisbezoek op 17 februari 2011, waaruit bleek dat [S.] regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, met name de vraag of appellante en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en of er sprake was van wederzijdse zorg.

De Raad concludeerde dat appellante en [S.] inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, gebaseerd op objectieve criteria zoals het delen van woonlasten en de zorg voor elkaar. De Raad bevestigde de beslissing van het college en de rechtbank, en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

12/2356 WIJ
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 april 2012, 11/1070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Voor appellante is verschenen mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.H.M.S. Crienen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 10 juli 1988, heeft op 7 februari 2011 een aanvraag gedaan om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Zij heeft daarbij meegedeeld dat zij met haar minderjarige dochter woont op het adres [adres 1] te[woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Het college heeft in informatie die werd verkregen uit verschillende databestanden aanleiding gezien om op 17 februari 2011 een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek werd M. [S.] ([S.]) aangetroffen, de vader van het kind waarvan appellante op dat moment ongeveer zes maanden in verwachting was. Appellante heeft tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd. Vervolgens hebben waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van het uitkeringsadres en heeft nogmaals een gesprek plaatsgevonden met appellante. Het college heeft op grond van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 21 maart 2011, bij besluit van 8 april 2011 de aanvraag om een werkleeraanbod afgewezen en tevens ambtshalve geweigerd appellante een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toe te kennen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover in hoger beroep nog van belang, de weigering van de inkomensvoorziening gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag, voor zover in hoger beroep nog in geding, dat appellante en [S.] een gezamenlijke huishouding voeren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WIJ is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.
De ten aanzien van het recht op de inkomensvoorziening te beoordelen periode strekt zich in dit geval uit van 7 februari 2011, de datum waarop appellante een werkleeraanbod heeft aangevraagd, tot en met 8 april 2011, de datum van het naar aanleiding van de aanvraag genomen besluit omtrent de inkomensvoorziening.
4.3.
In geschil is allereerst of appellante en [S.] tijdens de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.1.
Appellante heeft aanvankelijk, onder meer tijdens het huisbezoek, verklaard dat zij [S.] ongeveer zes maanden kent en dat hij alleen in de weekenden bij haar is. Vervolgens is zij in het gesprek op 21 maart 2011 geconfronteerd met de bevindingen van de waarnemingen en de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Uit de waarnemingen bleek dat de auto van [S.] en later van diens werkgever in de periode van 17 februari 2011 tot en met 21 maart 2011 regelmatig, ook op doordeweekse dagen, in de buurt van haar woning is aangetroffen. Uit de GBA bleek dat appellante en [S.] eerder in[woonplaats] in dezelfde woning hadden gewoond. Daarop heeft appellante onder meer verklaard dat er sinds de vorige samenwoning niets is veranderd in de woonsituatie en dat [S.] sinds anderhalf tot twee maanden zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres omdat appellante hoogzwanger is en klachten heeft aan de schildklier.
4.3.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen aanleiding appellante niet te houden aan de verklaring die door haar is afgelegd nadat zij werd geconfronteerd met de beschikbare informatie. Verder is van belang dat deze verklaring strookt met de bevindingen van het huisbezoek. Niet alleen werd [S.] ’s ochtends vroeg op een doordeweekse dag op het uitkeringsadres aangetroffen, maar ook werd daar boven- en onderkleding van hem aangetroffen. Verder heeft [S.] vanaf 1 maart 2011 de loonstroken van zijn werkgever naar het uitkeringsadres laten sturen. De stelling dat [S.] bij zijn ouders woonde heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Deze omstandigheden, in onderling verband bezien, leiden tot de conclusie dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.4.
In geschil is verder of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in het concrete geval is voldaan.
4.4.1.
Appellante heeft verklaard dat [S.] meestal kookte en voor haar dochter zorgde als het haar teveel werd. Zij deed de was. Ter zitting is vastgesteld dat appellante de boodschappen deed. Verder is van belang dat appellante aan [S.] gratis onderdak bood. Deze omstandigheden, in onderling verband bezien, leiden, anders dan appellante van mening is, tot de conclusie dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het college terecht heeft vastgesteld dat tijdens de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

RH