ECLI:NL:CRVB:2013:2858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
11-6807 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en aflossingsverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving van 18 augustus 2009 tot en met 30 november 2010 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvordering van € 9.015,62 bruto opgelegd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat hij een toeslag op zijn WAO-uitkering ontving. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellant over de gehele periode bruto kon worden teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellant in de periode van 18 augustus 2009 tot augustus 2010 geen inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij in die periode geen toeslag ontving. Wel had hij zijn verplichting geschonden door de nabetaling van de toeslag in augustus 2010 niet te melden. De Raad vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken.

Daarnaast werd de aflossingsverplichting van appellant beoordeeld. Appellant betwistte dat de kasstortingen op zijn rekening als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college deze stortingen terecht als inkomen had aangemerkt, omdat appellant niet voldoende had onderbouwd dat het geld niet van hem was. De Raad bevestigde het besluit van het college op dit punt.

Tot slot werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, en bepaalde dat het college het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

11/6807 WWB
Datum uitspraak:17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 oktober 2011, 11/3024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Voor appellant is
mr. Van den Bogaard verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 18 augustus 2009 tot en met 30 november 2010 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 18 november 2010 heeft het college appellant verzocht informatie over zijn
WAO-uitkering te verstrekken, op welk verzoek appellant niet heeft gereageerd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft desgevraagd schriftelijk aan het college gemeld dat appellant vanaf augustus 2009 een toeslag ontving ingevolge de Toeslagenwet (TW). Dit vormde voor het college aanleiding om bij besluit van 11 januari 2011 de bijstand met ingang van 18 augustus 2009 in te trekken op de grond dat het inkomen van appellant gelijk of hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
1.3.
Het voorgaande was voor het college aanleiding om bij besluit van 23 februari 2011 de over de periode van 18 augustus 2009 tot en met 30 november 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.015,62 bruto van appellant terug te vorderen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet door te geven dat hij met terugwerkende kracht een toeslag op zijn WAO-uitkering heeft ontvangen.
1.4.
Het college heeft het tegen het besluit van 23 februari 2011 gerichte bezwaar bij besluit van 11 mei 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellant met ingang van 1 mei 2011 een aflossingsverplichting opgelegd van € 1.272,96 per maand. Bij brief van 5 juli 2011 heeft appellant bestreden besluit 2 betwist.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank bestreden besluit 2 heeft aangemerkt als een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert
- samengevat - aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet geschonden heeft. De door het college gemaakte fouten kunnen hem niet tegengeworpen worden en bij de berekening van de draagkracht heeft het college ten onrechte de kasstortingen in de maanden januari 2010 en februari 2010 aangemerkt als - structurele - inkomsten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil de intrekking van de bijstand met ingang van
18 augustus 2009 en vast staat dat appellant in augustus 2010 een nabetaling van het UWV heeft ontvangen op grond van de Toeslagenwet over de periode vanaf augustus 2009.
4.2.
Voorts staat vast dat ten tijde van het besluit van 23 februari 2011 de premies en belastingen over de netto vordering van het college niet meer konden worden verrekend met de Belastingdienst of het UWV, zodat het college bevoegd was de over de periode van
18 augustus 2009 tot en met 30 november 2010 ten behoeve van appellant afgedragen loonbelasting en premies van hem terug te vorderen.
4.3.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het college aanleiding had moeten zien om te volstaan met een netto terugvordering. Appellant voert in dit verband aan dat het college op de hoogte was dat hij een toeslag had aangevraagd en dat hij het college heeft gemachtigd om de eventueel na te betalen toeslag rechtstreeks bij het UWV te innen. Tevens stond op de uitkeringsspecificaties die hij sedert januari 2010 van het college ontving de korting van WAO-uitkering omschreven als “WWB inkomen WAO/WIA incl evt TW cliënt”. Dat de machtiging niet is verstuurd naar het UWV en dat de korting niet is verwerkt in het automatiseringssysteem kan hem niet aangerekend worden.
4.4.
Op grond van de Beleidsregels WWB zoals deze zijn weergegeven in bestreden besluit 1 ziet het college af van bruto terugvordering als de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB die voortkomt uit herziening of intrekking op grond van artikel 54, derde lid, onder b van de WWB. Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant vanaf 18 augustus 2009 tot augustus 2010 niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn inlichtingenverplichting geschonden heeft. In die periode werd hem immers geen toeslag ingevolge de TW uitbetaald. Wel had appellant, toen hij in augustus 2010 een nabetaling van toeslag over die periode ontving, dit bij het college moeten melden. Door dit niet te doen heeft appellant vanaf september 2010 zijn inlichtingenverplichting wel geschonden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het college in zoverre niet in overeenstemming met het eigen beleid heeft gehandeld door over de periode van 18 augustus 2009 tot en met augustus 2010 tot bruto terugvordering over te gaan. Over de periode van september 2010 tot en met
30 november 2010 heeft het college wel bruto kunnen terugvorderen nu appellant, door het niet melden van de nabetaling in augustus 2010, zijn inlichtingenverplichting geschonden heeft. Dat appellant een machtiging tot verrekening heeft ondertekend ontslaat hem niet van de verplichting de nabetaling te melden.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college in bestreden besluit 1 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat over de gehele periode van 18 augustus tot en met 30 november 2010 bruto kan worden teruggevorderd. Dit brengt mee dat de terugvordering van de bijstand geen stand kan houden. Bestreden besluit 1 dient om die reden te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom op dit punt eveneens te worden vernietigd.
4.7.
De Raad moet na vernietiging van bestreden besluit 1 bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college dient een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. De Raad zal daarom het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De opdracht voor het college om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen zal slechts een rekenkundige uitwerking vergen. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen. Voor zover appellant reeds te veel heeft terugbetaald dient het college tevens te beslissen over de renteschade als verzocht.
Invordering
4.8.
Appellant betwist de aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende draagkrachtberekening en voert aan dat de stortingen van € 1.180,- op 20 januari 2011,
€ 450,- op 9 februari 2011 en € 1.100,- op 10 februari 2011 ten onrechte als inkomsten bij die berekening zijn meegenomen. Het geld is niet van hem, maar van zijn broer die niet beschikt over een bankrekening. Door storting en opname heeft appellant het geld van zijn broer omgewisseld van kleine coupures naar grote coupures.
4.9.
Appellant onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar zijn bankafschriften. Die bankafschriften geven echter geen inzicht in de gestorte coupures en de opgenomen coupures. Ook blijkt uit de bankafschriften niet dat alle kasstortingen gevolgd zijn door corresponderende opnames. Voor zover de stortingen wel gevolgd zijn door corresponderende opnames strookt dat niet met de verklaring van appellant dat hij het geld eind maart 2011 aan zijn broer heeft teruggegeven. Voorts ontbreekt enige verklaring van de broer van appellant. De gegeven onderbouwing is onvoldoende voor de stelling van appellant dat hij niet kon beschikken over het gestorte geld. De op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen ten gevolge van kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat bestreden besluit 2 in stand kan blijven zodat het hoger beroep op dit punt niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook op dit punt worden bevestigd.
5.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 5 april 2011, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2011 heeft ontvangen. Op 17 december 2013 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
5.1.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover dit betrekking heeft op het besluit van
11 mei 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de
redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM af;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep van
appellant tot een bedrag van in totaal € 2.832,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD