ECLI:NL:CRVB:2013:2858
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- J.J.A. Kooijman
- H.D. Stout
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkering en aflossingsverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving van 18 augustus 2009 tot en met 30 november 2010 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvordering van € 9.015,62 bruto opgelegd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat hij een toeslag op zijn WAO-uitkering ontving. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellant over de gehele periode bruto kon worden teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellant in de periode van 18 augustus 2009 tot augustus 2010 geen inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij in die periode geen toeslag ontving. Wel had hij zijn verplichting geschonden door de nabetaling van de toeslag in augustus 2010 niet te melden. De Raad vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken.
Daarnaast werd de aflossingsverplichting van appellant beoordeeld. Appellant betwistte dat de kasstortingen op zijn rekening als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college deze stortingen terecht als inkomen had aangemerkt, omdat appellant niet voldoende had onderbouwd dat het geld niet van hem was. De Raad bevestigde het besluit van het college op dit punt.
Tot slot werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, en bepaalde dat het college het griffierecht moest vergoeden.