ECLI:NL:CRVB:2013:2857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-2012 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 september 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand was gebaseerd op het feit dat appellant betrokken was bij de handel in auto’s, wat hij niet had gemeld, en dat hij geen verklaring kon geven voor de herkomst van verschillende stortingen op zijn bankrekening. De sociale recherche van de gemeente Amsterdam had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een melding over advertentiekosten die appellanten zouden maken. Het onderzoek toonde aan dat appellant werkzaamheden verrichtte voor een autobedrijf, waarvan zijn zoon de eigenaar is, en dat hij actief was op de automarkt in Utrecht. De Raad oordeelde dat appellanten niet konden aantonen dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die rechtvaardigde dat de aanvragen om bijstand opnieuw werden goedgekeurd. De rechtbank had eerder de aanvragen om bijstand afgewezen, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand, en dat het college bevoegd was om de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen. De Raad oordeelde dat appellanten niet in hun bewijslast waren geslaagd en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren.

Uitspraak

12/2012 WWB, 12/2013 WWB, 12/2014 WWB, 12/2015 WWB, 12/2017 WWB,
12/2018 WWB
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 februari 2012, 11/3077, 11/3078, 11/4300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant) en [Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/3926 WWB en 12/3927 WWB plaatsgevonden op 5 november 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 september 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden,
laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Marktplein [naam regio] dat appellanten maandelijks € 15,- aan advertentiekosten aan Marktplaats betaalden, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de DWI onder andere dossieronderzoek verricht en is informatie bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en bij de Kamer van Koophandel ingewonnen. Ook heeft de sociale recherche getuigen gehoord, appellanten verhoord en waarnemingen op de automarkt te Utrecht verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport met fraude van 10 januari 2011 en het proces-verbaal uitkeringsfraude van 10 januari 2011. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [naam autobedrijf], waarvan zijn zoon de eigenaar is, en dat hij werkzaamheden op de automarkt in Utrecht heeft verricht.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 3 december 2010 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 3 maart 2011 (besluit 2) de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 114.118,94.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van betrokkenheid van appellant bij de handel in auto’s en de eventueel verkregen inkomsten daaruit en dat als gevolg van die schending, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Op 23 februari 2011 hebben appellanten bijstand aangevraagd. Bij besluit van 4 maart 2011 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6.
Op 7 maart 2011 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
17 maart 2011 (besluit 4) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de aanvraag van 7 maart 2011 tevens aangemerkt als een bezwaar tegen besluit 3. Voorts heeft de rechtbank dit bezwaar met toestemming van partijen aangemerkt als een rechtstreeks beroep tegen besluit 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 en tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 januari 2004 tot en met 3 december 2010, zelfstandig of samen met [naam autobedrijf] in voertuigen heeft gehandeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. De rechtbank heeft terecht de observaties die zijn verricht in de periode van 29 juni 2010 tot en met 23 november 2010 bij de beoordeling betrokken. Verder kan de rechtbank worden gevolgd in de conclusie dat uit de getuigenverklaringen van onder meer [v.G.], [R.], [G. 1], [K.] en [H.] kan worden opgemaakt dat appellant zich bezig hield met het opkopen van auto’s van particulieren en autohandelaren.
4.2.
Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat de onderzoeksbevindingen niet de intrekking over de periode van 1 januari 2004 tot 1 juli 2010 kunnen rechtvaardigen. Zo blijkt uit de gegevens van de RDW dat in die periode 33 kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BK9786) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot die motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. Van belang zijn voorts de verklaringen die C. [d. V.] ([d. V.]) op 27 mei 2010, B. [A.] ([A.]) op
19 oktober 2010 en G. [v.d. H.] ([v.d. H.]) op 7 december 2010 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. [d. V.] heeft verklaard dat hij vanaf 1 september 2003 een loods verhuurt aan de zoon van appellant, dat de loods wordt gebruikt voor de opslag van auto’s en dat op dinsdag auto’s naar de automarkt van Utrecht worden gebracht, dat hij appellant dagelijks in en om de loods ziet, dat appellant tot een maand geleden hem de huur van de loods contant betaalde en dat appellant auto’s naar de loods rijdt en weer wegrijdt. [A.] heeft verklaard dat hij eigenaar is van de [naam Manege] en dat op dat terrein verkopers van de Utrechtse automarkt hun niet verkochte auto’s stallen en dat appellant gedurende ongeveer vijf jaar op dinsdag auto’s brengt en deze ’s avonds weer ophaalt. [v.d. H.] heeft verklaard dat hij al twintig jaar toezicht- en bewakingswerkzaamheden op de Utrechtse automarkt verricht en dat appellant al zeker zes of zeven jaar op de automarkt te Utrecht komt en daar auto’s verkoopt. Hij ziet hem rond de auto’s lopen, geld ontvangen en met klanten spreken.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaring van [d. V.] van 27 mei 2010 niet mag worden gebruikt. Zij hebben een verklaring van 1 december 2011 van [d. V.] overgelegd, waarin hij deels van zijn eerdere tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring terugkomt. Deze beroepsgrond treft geen doel. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. [d. V.] heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Hetgeen hij in zijn verklaring van 1 december 2011 later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juistheid van zijn eerdere verklaring te twijfelen.
4.4.
Appellanten hebben van de betrokkenheid van appellant bij autohandel aan het college geen melding gemaakt. Daarmee hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant deze op geld waardeerbare activiteiten als een hobby zag, laat onverlet dat hij deze activiteiten en de eventueel daaruit genoten inkomsten had moeten melden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor de intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn niet in deze bewijslast geslaagd. Zij hebben volstaan met de ontkenning van betrokkenheid van appellant bij de handel in auto’s. Daarmee is gegeven dat niet kan worden vastgesteld of appellanten over de hier te beoordelen periode recht zouden hebben gehad op aanvullende bijstand. De wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten niet bestreden. Het college was daarom bevoegd de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2010 en met ingang van 1 december 2010 in te trekken.
Terugvordering
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot terugvordering van de kosten van de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2010 verleende bijstand.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid om in geval van dringende redenen van terugvordering af te zien. Zij hebben in dat verband gewezen dat de terugvordering voor hen grote financiële gevolgen heeft. Die omstandigheid vormt echter geen dringende reden in de zin van het door het college gevoerde beleid. Opmerking verdient in dit verband dat appellanten de bescherming hebben van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Aanvragen om bijstand
4.7.
Partijen hebben ter zitting desgevraagd bevestigd dat ten aanzien van de aanvragen om bijstand de te beoordelen periodes lopen van 23 februari 2011 tot en met 4 maart 2011 en van 7 maart 2011 tot en met 17 maart 2011.
4.8.
Appellanten hebben op 23 februari 2011 en 7 maart 2011 bijstand aangevraagd. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellanten hebben aangevoerd dat zij hebben aangetoond dat appellant geen betrokkenheid heeft bij de handel in auto’s. Zij hebben verklaringen overgelegd, waaruit blijkt dat appellant niet meer is gezien op de automarkt in Utrecht.
4.9.
Naar aanleiding van de aanvragen van appellanten hebben op 4 maart 2011 en 16 maart 2011 gesprekken met appellant plaatsgevonden. Tijdens die gesprekken is appellant gevraagd om opheldering te geven over stortingen op zijn bankrekening onder meer een storting op
24 februari 2011 van € 300,- van[autobedrijf] te [vestigingsplaats] onder vermelding van “gift”. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat[autobedrijf] te [vestigingsplaats] een vestiging is van[autobedrijf] te [vestigingsplaats 2], het bedrijf van de zoon van appellanten. Volgens appellant betrof het hier een lening van zijn zoon. Dit komt echter niet overeen met de vermelding op het bankafschrift. Ook over een storting op 4 februari 2011 van € 250,- heeft appellant verklaard dat dit een lening betreft. Verder hebben nog stortingen plaatsgevonden op
11 januari 2011 (€ 200,-), op 27 januari 2011 (€ 250,-) en op 2 februari 2011 (€ 500,-). Appellant heeft weliswaar een aantal leenovereenkomsten overgelegd, maar de hierop vermelde bedragen en data komen niet overeen met de data en de bedragen van de stortingen. Appellant heeft geen verklaring kunnen geven voor de herkomst van de stortingen. Gelet op het feit dat de intrekking van bijstand is gebaseerd op de omstandigheid dat appellant betrokken is bij de handel in auto’s, had het op de weg van appellant gelegen om opheldering te geven over de herkomst van de stortingen en met name de storting van 24 februari 2011. De door appellanten overgelegde verklaringen over de afwezigheid van appellant op de automarkt in Utrecht geven geen inzicht in de herkomst van de stortingen. Gelet op deze feiten en omstandigheden zijn appellanten er niet in geslaagd om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. De aanvragen zijn dan ook terecht afgewezen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD