ECLI:NL:CRVB:2013:2852
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- W.F. Claessens
- W.H. Bel
- Rechtspraak.nl
Toepassing van co-ouderschap in bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan een appellant die een aanvraag had ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, die tot en met 12 oktober 2009 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, verzocht om bijstand met terugwerkende kracht tot 13 oktober 2009, omdat zijn dochter volgens hem op basis van co-ouderschap een aantal dagen per week bij hem verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een vast en structureel patroon van verblijf van zijn dochter bij hem.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim van co-ouderschap. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank onbevoegd was om het beroep tegen het bestreden besluit te behandelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak 2 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 11 maart 2011 ongegrond verklaard. De Raad bevestigde dat de bijstandsnorm voor alleenstaanden van toepassing was, omdat de appellant niet kon aantonen dat zijn dochter in de beoordelingsperiode op basis van co-ouderschap bij hem verbleef.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en structurele afspraken in situaties van co-ouderschap voor de vaststelling van bijstandsrechten. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een hogere bijstandsverlening op basis van co-ouderschap, en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.