[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 februari 2008, 07/1326 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Voor appellante is mr. Hopman verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Gelder, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 december 2006 (besluit 1) is de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 13 december 1999 wegens het voeren van een verzwegen gezamenlijke huishouding. Bij besluit van 24 januari 2007 zijn de over de periode van 13 december 1999 tot en met 24 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 101.675,78 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2007 (besluit 2) is aan appellante op aanvraag weer bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend zulks met ingang van 27 december 2006 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tegen de besluiten 1 en 2 is bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 23 april 2007 is het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard met dien verstande dat de datum van intrekking van de bijstand van appellante wordt bepaald op 24 oktober 2006 en dat de terugvordering grotendeels ongedaan wordt gemaakt. Bij datzelfde besluit is het bezwaar gericht tegen besluit 2 wat betreft de ingangsdatum van de toekenning van de bijstand ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante zich op 27 december 2006 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) heeft gemeld, dat van een eerdere aanvraagdatum niet is gebleken en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht zouden kunnen rechtvaardigen. Alleen tegen dat laatste onderdeel van het besluit op bezwaar heeft appellante beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante in zoverre ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover deze ziet op de ingangsdatum van de bijstand. Aangevoerd is primair dat zij heeft aangetoond eerder dan op 27 december 2006 een aanvraag om algemene bijstand te hebben ingediend en subsidiair dat sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2. De Raad stelt voorop dat, gelet op het onder 1.1 vermelde besluit 1, over de periode tot en met 21 december 2006 reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden, zodat voor de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden in de onder 4.1 bedoelde zin - slechts - de periode van 22 tot en met 26 december 2006 in aanmerking kan worden genomen. De Raad ziet onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding de aanvraag om bijstand of de in bezwaar/beroep aangevoerde gronden zodanig ruim op te vatten dat daarmee tevens is beoogd te stellen dat het College behoort terug te komen van het besluit tot intrekking van de bijstand per 24 oktober 2006.
4.3. De Raad stelt eerst vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor de stelling van appellante dat zij eerder dan op 27 december 2006 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Aan de op 30 oktober 2006 gedateerde en eerst in beroep bij de rechtbank overgelegde brief van appellante is de rechtbank op goede gronden voorbijgegaan. Daarnaast staat weliswaar vast dat appellante op 21 december 2006 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de gemeente, waarbij haar is geadviseerd zich te melden bij het CWI, maar zij heeft dat vervolgens eerst gedaan op 27 december 2006. Als bijzondere omstandigheid die tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht zou moeten leiden, heeft appellante nog gesteld dat haar zou zijn gezegd te wachten met het indienen van een nieuwe aanvraag totdat het intrekkingsbesluit zou zijn genomen. Daargelaten dat van de zijde van het College is ontkend dat dit (in afwijking van de algemene gedragslijn) aan appellante zou zijn geadviseerd en deze stelling door appellante verder ook niet is onderbouwd, merkt de Raad op dat deze omstandigheid ziet op de periode gelegen vóór 21 december 2006 en derhalve buiten de in dit geding in aanmerking te nemen periode valt. Dat appellante geen aanleiding zou hebben gehad om op een eerder tijdstip een aanvraag in te dienen kan de Raad overigens niet volgen nu de betaling van de bijstand blijkens de stukken reeds per 26 oktober 2006 was stopgezet.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.