4.De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij de volgende, door de bestuursrechter te beoordelen perioden onderscheidt.
4.1.Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellante in de periode van februari 2006 tot en met augustus 2008 zeven motorvoertuigen op haar naam heeft gehad. De registraties van kentekens van auto’s op naam van appellante duurden betrekkelijk kort. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de zeven motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden in de transactiemaanden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellante staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Door van deze transacties en de daarmee verworven inkomsten geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. 4.2.Appellante heeft aangevoerd dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens appellante had het college aan de hand van de ANWB-koerslijst kunnen opmaken wat de opbrengst van een voertuig zou kunnen zijn.
4.3.Deze beroepsgrond slaagt niet. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellante, en niet aan het college, om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat over de betreffende maanden recht op - aanvullende - bijstand bestaat. Zij heeft geen controleerbare gegevens verschaft over de met de transacties verworven inkomsten. Appellant heeft haar stelling dat twee transacties zien op scooters die toebehoorden aan haar destijds inwonende minderjarige zoon niet aannemelijk gemaakt.
periode van 28 augustus 2006 tot en met 16 oktober 2006
4.4.Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien uit de relatie tussen appellante en [S.] kinderen zijn geboren, is voor het antwoord op de vraag of appellante en [S.] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd uitsluitend van belang of zij toen hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [plaatsnaam] (adres van appellante).
4.5.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.Appellante heeft aangevoerd dat [S.] niet tot 17 oktober 2006 bij haar heeft gewoond, maar dat hij al eerder, zo’n drie weken na 28 augustus 2006, weer was vertrokken.
4.7.Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en [S.] de gehele periode van 28 augustus 2006 tot en met 16 oktober 2006 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning op het adres van appellante. Vaststaat dat appellante en [S.] op 28 augustus 2006 bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Lelystad zijn geweest om [S.] in te schrijven op het adres van appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Naar aanleiding van een melding van appellante dat [S.] was vertrokken, is [S.] op 17 oktober 2006 uitgeschreven van het adres van appellante. [S.] heeft tijdens zijn verhoor op 27 november 2008 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij zich bij appellante heeft ingeschreven omdat het weer beter ging tussen hem en appellante. Toen de relatie verslechterde is hij vertrokken. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat [S.] op het adres van appellante zijn loonstroken ontving over de periode van september 2006 tot en met december 2006. Appellante heeft daartegenover wel gesteld, maar niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat [S.] al eerder dan 16 oktober 2006 niet meer zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.8.Uit 4.7 volgt dat de in 4.6 verwoorde beroepsgrond niet slaagt.
periode van 17 april 2008 tot en met 31 augustus 2008
4.9.Volgens het college blijkt uit de waarnemingen van 17 april 2008 tot 17 mei 2008 dat [S.] vanaf 17 april 2008 met grote regelmaat op en in de buurt van het adres van appellante was en dat hij gebruik maakte van de auto’s van appellante. Verder is [S.] betrokken geweest bij de verkoop van ten minste één auto van appellante.
4.10.Uit de besluitvorming van het college en de daaraan ten grondslag liggende, onder 1.1 genoemde rapporten, maakt de Raad op dat het college van opvatting is dat het hoofdverblijf van [S.] in de woning van appellante niet kan worden vastgesteld, zodat onduidelijk is of appellante en [S.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Het college heeft vervolgens de conclusie getrokken dat in het geval van appellante over de periode van 17 april 2008 tot en met
31 augustus 2008 sprake is van een onduidelijke woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.Gelet op de uitspraken van de Raad van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007: AZ8157, en van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881 is deze conclusie onjuist. Uit deze uitspraken volgt immers dat in het geval van appellante, waarin het college twijfels heeft over haar woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad acht hierbij van betekenis dat het hier gaat om een voor appellante belastend besluit, zodat de bewijslast ter zake op het college rust. 4.12.Uit 4.11 volgt dat het bestreden besluit voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 17 april 2008 tot en met 31 augustus 2008 op een ondeugdelijke (juridische) grondslag berust.
4.13.Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken over de transactiemaanden, waaronder de maanden april 2008 en augustus 2008. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken over de maanden mei, juni en juli 2008.
periode van 1 september 2008 tot en met 31 oktober 2008
4.14.Uit het onder 1.1 vermelde onderzoek is het volgende naar voren gekomen. Appellante is, zonder daarvan melding te maken aan het college, meerdere keren naar Engeland geweest. Eind augustus 2008 heeft zij, als voorbereiding op haar voorgenomen emigratie naar Engeland, haar jongste kinderen naar Engeland gebracht. Vervolgens is appellante teruggekeerd in verband met de verkoop van haar inboedel. Getuige [naam getuige] heeft verklaard dat hij op 1 september 2008 naar de woning op het adres van appellante is geweest en van appellante diverse goederen heeft gekocht, waaronder een koelkast, een bed, een gasfornuis, een droger en een kledingkast. Appellante heeft begin september 2008 meerdere keren in het buitenland gepind. Een leerplichtambtenaar heeft samen met de jeugdwijkagent op 30 september 2008 een bezoek gebracht aan het adres van appellante. Er was niemand in de woning, er stonden geen fietsen in de berging en er lag veel post op de deurmat.
4.15.De rechtbank heeft, anders dan appellante betoogt, met juistheid geoordeeld dat het college met de onder 4.14 vermelde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Ook naderhand is appellante in gebreke gebleven juiste en volledige informatie te verschaffen over haar verblijf in het buitenland en haar feitelijke verblijfplaats. Deze gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.16.Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 31 oktober 2008 niet worden vastgesteld. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.17.De rechtbank heeft wat onder 4.11 en 4.12 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de maanden mei, juni en juli 2008. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 18 mei 2009 in zoverre te herroepen. Wat betreft de intrekking van de bijstand over de drie genoemde maanden, berust dat besluit immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. De Raad zal het bestreden besluit ook vernietigen, voor zover dat ziet op de terugvordering van appellante van de kosten van de aan appellante verleende bijstand. Van belang is in dit verband dat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moeten worden beschouwd. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 20 juli 2009, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.