ECLI:NL:CRVB:2013:2833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
11-6210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege vaatproblemen en bijkomende klachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat haar geen recht op een WIA-uitkering toekende, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies die daaruit voortvloeiden. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende informatie verzameld en de medische grondslag van het bestreden besluit stond vast. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de geduide functies voor appellante geschikt waren, ondanks de gesignaleerde overschrijdingen in haar belastbaarheid. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze in strijd was met de wet, maar verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

11/6210 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
12 september 2011, 10/6045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 18 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 28 juli 2008 ziek gemeld in verband met vaatproblemen in de benen, met nadien bijkomende maag-, rug- en psychische klachten.
1.2. De verzekeringsarts heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante aangewezen is op afwisselende werkzaamheden voor wat betreft staan, zitten en lopen en de beperkingen in de arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft appellante niet geschikt geacht voor het maatgevende werk. Hij heeft enkele functies geselecteerd die voor appellante passend zijn en een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2010 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 26 juli 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft appellante onderzocht en recente informatie van de behandelaar bij de GGZ van 28 september 2010 bij zijn beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat bij appellante een veneuze insufficiëntie van de onderste extremiteiten bij fors lipoedeem evident is. Dit heeft gevolgen voor de statische belastbaarheid, waarbij niet alleen staan maar ook zitten beperkt moet worden ingeschat. Deze beperkte statische belastbaarheid kan tevens als weergave van de rugklachten worden gezien, die overigens in voldoende mate zijn verwerkt in de rubriek dynamische handelingen. Hiermee volgt de bezwaarverzekeringsarts de primaire oordeelsvorming. De psychische problematiek is volgens de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende verwerkt in de oordeelsvorming. Appellante functioneert in samenlevingsverband inadequaat en is aangewezen op begeleiding thuis. Zij is daarom aangewezen op vaste, bekende werkwijzen en is beperkt ten aanzien van zelfstandig handelen, conflicthantering en leidinggeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft op
12 oktober 2010 de FML aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in verband met de gewijzigde FML een nieuwe selectie van passend geachte functies gemaakt en geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Bij besluit van 1 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. In beroep heeft appellante haar diverse psychische en lichamelijke klachten herhaald en aanvullend aangevoerd dat haar huisarts bij haar een frozen shoulder heeft geconstateerd, de reumatoloog de diagnose fybromyalgie heeft gesteld en dat zij een spataderoperatie moet ondergaan.
1.5. Naar aanleiding van het beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie bij huisarts, reumatoloog en vaatchirurg ingewonnen. Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft hij in zijn rapporten van 6 en 11 april 2011 uiteengezet geen reden te hebben om de oordeelsvorming te herzien. De beperkte aaneengesloten statische belastbaarheid, waaraan de vaatchirurg refereert, was reeds opgenomen in de beperkingen. De diagnose gegeneraliseerd pijnsyndroom/fibromyalgie is nog niet gesteld zolang mogelijk sprake is van een vitale depressie. Bovendien worden haar klachten ook met name veroorzaakt door haar veneuze insufficiëntie. Mogelijk dat de huisarts nu spreekt van een vitale depressie, maar ten tijde van de beoordeling in bezwaar was de diagnose door de GGZ nog gesteld op dysthyme stoornis. Beide diagnoses dysthyme stoornis en de veneuze insufficiëntie zijn verwerkt in de belastbaarheid. Verder was er ten tijde van de beoordeling in bezwaar anamnestisch geen aanwijzing voor een frozen shoulder. Appellante klaagde toen wel over uitstraling van haar lage rugklachten tot tussen de schouderbladen, wat kon worden geïnterpreteerd als myalgene uitstraling. Naar aanleiding van de aangevoerde gronden heeft de bezwaararbeidsdeskundige een van de in bezwaar geselecteerde functies geschrapt, een nieuwe functie geduid, een aanvullende toelichting gegeven en geconcludeerd dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Evenmin bestaan er aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van die rapporten. De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende toegelicht waarom de na de zitting opgevraagde en verkregen inlichtingen niet hebben geleid tot het aannemen van (verdergaande) beperkingen. De aanvullende informatie met betrekking tot de frozen shoulder ziet op de situatie na de datum in geding. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag stand houdt. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is toegelicht waarom de geduide functies voor appellante geschikt zijn ondanks de gesignaleerde overschrijdingen. Omdat de bezwaararbeidsdeskundige eerst na de zitting bij de rechtbank voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de geduide functies voor appellante geschikt zijn, heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te gelasten het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit. Zij heeft herhaald dat zij gelet op haar medische beperkingen niet belastbaar is voor arbeid. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij diverse medische stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste plaats ziet de Raad aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen. Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om, overeenkomstig artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep buiten (nadere) zitting af te doen. Nadien heeft appellante bij brief van 31 juli 2011 nog een reactie gegeven op de door het Uwv op 18 juli 2011 ingezonden arbeidskundige stukken. Vervolgens heeft de rechtbank op 12 september 2011 uitspraak gedaan. De Raad is van oordeel dat de behandeling van het beroep buiten (nadere) zitting door de rechtbank in dit geval in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8709) staat het de rechter niet vrij in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, om zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand overgelegde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. In het onderhavige geval heeft de rechtbank het Uwv niet opnieuw om toestemming in de zin van genoemd artikel verzocht. De aangevallen uitspraak is, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand gekomen en moet daarom in zoverre worden vernietigd. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die reeds in beroep naar voren zijn gebracht. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn en er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de uit die onderzoeken door de verzekeringsartsen getrokken conclusies. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen medische informatie is overgelegd die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat en dat daarom de medische grondslag van het bestreden besluit standhoudt. De Raad onderschrijft de door de rechtbank gehanteerde overwegingen en neemt deze over.
4.3.
Op de in hoger beroep aangevoerde gronden en de op 23 en 29 november 2011 door appellante overgelegde informatie van de GGZ, de ambulante hulpverlener en de huisarts heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met een rapport van 12 december 2011. Daarin heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat de diagnose (mogelijke) vitale depressie, gesteld door de huisarts, niet is genegeerd, maar afgewogen tegen de diagnose van de GGZ van 28 september 2010. Evenmin is de diagnose van de reumatoloog genegeerd. In het rapport van 6 april 2011 is uitgelegd waarom deze diagnose wordt uitgesteld. Daarbij is niet juist dat de dysthyme stoornis een voorlopige diagnose betreft. De GGZ heeft in haar beoordeling meegewogen dat de somberheidsklachten al jaren bestaan. Dit is inherent aan de dyshtyme stoornis. De beschreven problemen met de kinderen vormen een sociaal probleem en worden in de beoordeling niet betrokken. In reactie op het commentaar van de huisarts op de FML van 12 oktober 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren een passende weergave vormen van de diagnose dysthyme stoornis, waarbij zelfs een beperking ten aanzien van zelfstandig handelen eigenlijk buiten het indicatiegebied valt. Een beperkte mobiliteit kan mogelijk berusten op conditionele problemen bij overgewicht, echter niet op de varicosis. In beginsel is lopen bij deze aandoening geen beperkende factor. Statische belasting moet wel kritisch worden beoordeeld, waarbij een zekere preventieve overweging is ingecalculeerd. Vanuit deze optiek kan de ingeschatte belastbaarheid met betrekking tot staan mogelijk worden geacht. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts met dit rapport inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen op te nemen dan in de FML van 12 oktober 2010 zijn neergelegd. Dat, zoals appellante heeft gesteld, zij door een verstoorde draagkracht-draaglastverhouding niet in staat is haar kinderen te verzorgen vormt niet een deugdelijke medische motivering van haar stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De namens appellante bij brief van 17 oktober 2013 overgelegde stukken zijn ook eerder in het geding gebracht, zodat deze reeds in de oordeelsvorming zijn betrokken.
4.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft het Uwv, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, met de arbeidskundige rapporten voldoende gemotiveerd dat de belasting van de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, de belastbaarheid van appellante voor arbeid niet overschrijdt. Vergelijking van het mediane loon dat appellante met deze functies kan verdienen met het maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv met ingang van 26 juli 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft bepaald op minder dan 35% en terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
5.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 472,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- aan
haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.T. van den Corput als voorzitter en R.E. Bakker en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013.
(getekend) J.T.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC