ECLI:NL:CRVB:2013:2821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
12-2420 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor persoonsgebonden budget voor elektrische binnenrolstoel met speciale zitvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Uden tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor een elektrische binnenrolstoel met speciale zitvoorziening door betrokkene, die lijdt aan een interne en orthopedische aandoening en daardoor sterk beperkt is in haar mobiliteit. Betrokkene heeft in september 2010 een aanvraag ingediend, die door het college is afgewezen met als argument dat zij zou moeten verhuizen naar een rolstoelgeschikte woning. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de adviezen van Argonaut, die het college had ingeschakeld, zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd. Betrokkene heeft echter aangevoerd dat er een toezegging was gedaan door de Wmo-consulent, maar de rechtbank heeft dit niet gehonoreerd.

In het hoger beroep heeft het college zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, zoals haar sociale contacten en de ruimte voor haar hobby's. De Raad heeft bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit van het college vernietigde, terecht was. Het college heeft in een nieuw besluit (bestreden besluit 2) opnieuw de aanvraag voor een elektrische binnenrolstoel afgewezen, maar de Raad heeft geoordeeld dat dit besluit niet goed beargumenteerd was. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 944,-. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag voor het pgb niet in overeenstemming was met de Wmo compensatieplicht, gezien de omstandigheden van betrokkene.

Uitspraak

12/2420 WMO , 12/3682 WMO
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
15 maart 2012, 11/3645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 25 april 2012 een nieuw besluit genomen.
Namens betrokkene heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het college is met bericht niet verschenen. De aangevallen uitspraak heeft betrekking op de toekenning van een elektrische binnenrolstoel en op de aanpassing van een buitenrolstoel. In zaak 12/2470 WMO over de buitenrolstoel wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft een interne en orthopedische aandoening. Verder heeft zij overgewicht. Als gevolg hiervan is betrokkene sterk beperkt in haar mobiliteit. Betrokkene woont in een eengezinswoning met drie verdiepingen met op de begane grond een garage, hal en toilet. Op de eerste verdieping bevinden zich de woonkamer en de keuken en op de tweede verdieping de slaapkamers en de natte cel. Om zich binnen te verplaatsen gebruikt betrokkene elleboogkrukken en een trippelstoel. Buiten verplaatst zij zich met een elektrische rolstoel met speciaal zitkussen.
1.2. In september 2010 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor een elektrische binnenrolstoel met speciale zitvoorziening. De revalidatiearts van ViaReva achtte in zijn rapport van 21 september 2010 een dergelijk voorziening noodzakelijk, omdat de door betrokkene in huis gebruikte trippelstoel verouderd is en de verplaatsingen met elleboogkrukken te belastend werden.
1.3. Het college heeft advies gevraagd aan Argonaut Advies B.V. (Argonaut). De medisch adviseur van Argonaut, S.J. Heemstra, heeft in haar rapport van 4 januari 2011 geconcludeerd dat betrokkene inmiddels vrijwel volledig rolstoelafhankelijk is en dat haar woning geheel en al inadequaat is. Betrokkene kan nog wel - zit-steunend - de trappen in huis op en af, maar gelet op de langzame achteruitgang van betrokkenes gezondheid, zal dat waarschijnlijk niet al te lang meer duren. De meest doelmatige en adequate oplossing is een volledig rolstoelgeschikte woning waarin zij de elektrische buitenrolstoel ook binnen kan gebruiken. De ergonomisch adviseur van Argonaut, B.Brummelman, heeft in haar rapport van 14 april 2011 geconcludeerd dat de huidige woning niet geschikt is voor betrokkene en niet adequaat kan worden aangepast. Betrokkene zou daarom moeten verhuizen naar een volledig rolstoel geschikte toe- en doorgankelijke woning. In dat geval zou één technische rolstoel volstaan.
1.4. In april 2011 heeft de woningbouwvereniging SVUwonen een geheel aangepaste, gelijkvloerse woning - [adres 1] te[woonplaats] - aangemeld bij de gemeente.
1.5. Bij besluit van 27 april 2011 heeft het college aan betrokkene een verhuiskostenvergoeding toegekend van € 5.175,62, uit te keren indien zij binnen twaalf maanden zou verhuizen naar de [adres 1] of een andere geschikte woning. De aanvraag om een elektrische binnenrolstoel is afgewezen.
1.6. In bezwaar tegen het besluit van 27 april 2011 heeft betrokkene aangevoerd dat de gemeentelijke Wmo-consulent A.C.J. van Dijke heeft toegezegd dat zij een elektrische binnenrolstoel toegekend zou krijgen in verband met de in haar woning aan te brengen rolstoelaangepaste keuken. Betrokkene heeft tevens schriftelijke verklaringen overgelegd van de haar behandelende revalidatiearts waarin is vermeld dat betrokkene totaal van slag is van het idee te moeten verhuizen. Zij is verknocht aan haar woning en de ruimte die zij daarin tot haar beschikking heeft om haar hobby’s uit te voeren. Zij is tevens gehecht aan de buurt waarin zij woont omdat zij daar haar sociale contacten heeft. Tot slot heeft betrokkene aangevoerd dat de trappen in haar woning op en af gaan de enige lichamelijke inspanning is die zij nog verricht, hetgeen goed is om verdere gewichtstoename tegen te gaan.
1.7. Bij besluit van 30 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de aan de besluitvorming ten grondslag liggende medische en ergonomische adviezen zorgvuldig tot stand gekomen zijn en voldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd, omdat niet gebleken is dat er sprake is (geweest) van ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezeggingen door een daartoe bevoegd persoon. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat een verhuisprimaat, zoals in dit geval aan betrokkene is opgelegd, als zodanig niet in strijd is met de relevante artikelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar dat de vraag of de toepassing van dit primaat in een concreet geval tot een voorziening leidt die voldoet aan de uit de Wmo voortvloeiende compensatieplicht van de gemeente, moet worden beantwoord op grond van een beoordeling van alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Betrokkene diende op zeer korte termijn na het besluit van 27 april 2011 over te gaan tot verhuizing naar de [adres 1], zonder dat het college heeft bezien of er binnen een redelijke termijn een woning beschikbaar zou komen die dichter in haar huidige woonomgeving zou zijn gelegen. Ook blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende dat het college alle voor betrokkene relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen, zoals ruimte voor haar hobby’s, haar financiële situatie en sociale contacten in de buurt. Op grond hiervan heeft de rechtbank het beroep van betrokkene, voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van een pgb voor de aanschaf van een elektrische binnenrolstoel gegrond verklaard en bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd.
3.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en heeft tevens, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 25 april 2012 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2) waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2011 opnieuw ongegrond is verklaard. In dit besluit heeft het college uitgebreid weergegeven welke afwegingen zijn gemaakt om te komen tot het tegenwerpen van het verhuisprimaat aan betrokkene. Kort gezegd zijn dat de snelheid waarmee het probleem van de verplaatsingen binnenshuis kon worden opgelost, de woonlasten en financiële draagkracht van betrokkene, een vergelijking van de aanpassingskosten van de huidige woning en de mogelijk nieuwe woning en de sociale factoren. Het bestreden besluit 2 wordt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van betrokkene dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken. Betrokkene heeft tegen dit besluit dezelfde gronden van (hoger) beroep ingediend als tegen bestreden besluit 1. Daar heeft zij aan toegevoegd dat de woning aan de Eikenwal 208 inmiddels aan iemand anders is verhuurd, zodat de verwijzing daarnaar door het college geen hout snijdt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het hoger beroep van het college
4.1.
Het college heeft in een brief aan de Raad van 9 oktober 2013 te kennen gegeven het toch eens te zijn met het oordeel van de rechtbank en te onderschrijven dat bestreden besluit 1 niet goed beargumenteerd en onderbouwd is. In verband hiermee slaagt het hoger beroep van het college niet en wordt de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 is vernietigd vanwege een motiveringsgebrek, in zoverre bevestigd.
Met betrekking tot bestreden besluit 2
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel in de aangevallen uitspraak dat de onder 1.3 genoemde adviezen van Argonaut zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoende draagkrachtig zijn geformuleerd. Het college heeft in bestreden besluit 2 alle door betrokkene gestelde belangen kenbaar in de belangenafweging betrokken. Wat betrokkene tegen bestreden beluit 2 heeft aangevoerd over haar behoefte om voldoende ruimte te hebben voor haar hobby’s en het belang om haar sociale contacten in de bestaande woonomgeving te behouden, leidt niet tot de conclusie dat toepassing van het verhuisprimaat niet voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor haar hobby’s en contacten is aangewezen op haar huidige woning en dat zij deze niet in of vanuit een andere woning zou kunnen voortzetten. De conclusie moet dan ook zijn dat het college met bestreden besluit 2 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en op goede gronden en voldoende gemotiveerd de aanvraag voor een elektrische binnenrolstoel heeft afgewezen en aan betrokkene - onder de voorwaarde dat zij naar een rolstoelgeschikte woning zou verhuizen - een verhuiskostenvergoeding heeft toegekend. Dat de woning [adres 1] inmiddels niet meer beschikbaar is voor betrokkene kan het college, na twee jaar, niet tegengeworpen worden.
Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel
4.3.
Het college heeft bij brief van 22 oktober 2013 een schriftelijke verklaring ingediend van de hand van A.C.J. van Dijke, de Wmo-consulent over wie betrokkene stelt dat hij haar de verstrekking van een pgb voor een elektrische binnenrolstoel heeft toegezegd. Uit deze verklaring blijkt dat Van Dijke zich niet kan herinneren dat hij met betrokkene gesproken heeft over een rolstoel en zich evenmin kan herinneren aan haar toezeggingen te hebben gedaan met betrekking tot een binnen- en/of buiten rolstoel. Ook de Raad komt op grond hiervan daarom tot het oordeel dat niet gebleken is van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan.
4.4.
Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 slaagt niet op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen en zal ongegrond verklaard worden.
5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkene heeft moeten maken in verweer tegen het hoger beroep van het college. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

QH