In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, woonachtig in Frankrijk, ontving een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van Nationale Nederlanden. Zij was door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat haar recht gaf op zorg in Frankrijk, ten laste van Nederland. Dit recht op zorg ging gepaard met een bijdrage, de buitenlandbijdrage, die door Cvz op haar pensioen werd ingehouden.
De appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd is, omdat zij in Frankrijk recht heeft op medische zorg en er volgens haar sprake zou zijn van een prevalerend recht. De Raad heeft echter geoordeeld dat uit de door appellante overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een prevalerend recht in Frankrijk. De Raad bevestigde dat appellante recht heeft op zorg volgens het woonlandpakket en dat de woonlandfactor correct is toegepast. Dit voorkomt dat zij bijdraagt aan zorg die niet onder haar Franse sociale verzekering valt.
De Raad concludeerde dat er geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid in de behandeling van bijdrageplichtigen en dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2013.