ECLI:NL:CRVB:2013:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
12-201 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en verdragsgerechtigdheid van een in Frankrijk woonachtige AOW-gerechtigde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, woonachtig in Frankrijk, ontving een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van Nationale Nederlanden. Zij was door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat haar recht gaf op zorg in Frankrijk, ten laste van Nederland. Dit recht op zorg ging gepaard met een bijdrage, de buitenlandbijdrage, die door Cvz op haar pensioen werd ingehouden.

De appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd is, omdat zij in Frankrijk recht heeft op medische zorg en er volgens haar sprake zou zijn van een prevalerend recht. De Raad heeft echter geoordeeld dat uit de door appellante overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een prevalerend recht in Frankrijk. De Raad bevestigde dat appellante recht heeft op zorg volgens het woonlandpakket en dat de woonlandfactor correct is toegepast. Dit voorkomt dat zij bijdraagt aan zorg die niet onder haar Franse sociale verzekering valt.

De Raad concludeerde dat er geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid in de behandeling van bijdrageplichtigen en dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2013.

Uitspraak

12/201 ZVW, 12/202 ZVW, 12/217 ZVW
Datum uitspraak: 11 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
25 november 2011, 10/455 en 29 november 2011, 11/3328 en 11/3329 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Frankrijk, (appellante)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellante is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Storm van ’s Gravesande-Roelse en mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van Nationale Nederlanden.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 inwerking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellante door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellante heeft zich met ingang van
1 januari 2006 met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat zij in Frankrijk is ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 30 januari 2009 heeft Nationale Nederlanden appellante te kennen gegeven dat in opdracht van Cvz met ingang van 25 december 2008 een buitenlandbijdrage op haar pensioen wordt ingehouden. Bij besluit van 18 december 2009 (bestreden besluit I) heeft Cvz het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluiten van 14 augustus 2010 en 26 februari 2011 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening 2007 en de voorlopige jaarafrekening 2008 vastgesteld op € 3.932,90 respectievelijk € 3.917,42.
1.5.
Bij besluiten van 27 mei 2011 (bestreden besluiten II en III) heeft Cvz de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 14 augustus 2010 en 26 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Onder verwijzing naar de brief van de Commision de Recours Amiable van 28 april 2008 stelt appellante zich op het standpunt dat zij in Frankrijk recht heeft op medische zorg. Omdat volgens appellante daarmee sprake is van een prevalerend recht, is zij niet verdragsgerechtigd en is zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij uit informatie afkomstig van Cvz kon en mocht opmaken dat zij niet verdragsgerechtigd was. Ten slotte heeft appellante betoogd dat de buitenlandbijdrage in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat de woonlandfactor niet reëel is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de brief van de Commision de Recours Amiable van 28 april 2008 niet kan worden afgeleid dat sprake is van een zogenoemd prevalerend recht in Frankrijk. In deze brief is slechts te kennen gegeven dat appellante geïntegreerd is in het algemene stelsel. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat appellante niet-verdragsgerechtigd is. Evenmin kan uit het E-121 formulier van 11 februari 2008 en de brieven van Caisse Primaire d’Assurance (CPAM) van 14 maart 2011 en 18 mei 2011, waarin is vermeld dat appellante met ingang van 1 januari 2006 recht heeft op het Franse pakket en dat artikel 28 van de Verordening van toepassing is, worden geconcludeerd dat sprake is van een prevalerend recht in Frankrijk.
4.2.
Verder stelt de Raad vast dat appellante in Frankrijk recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket. Met de woonlandfactor wordt vervolgens tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket krachtens de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor wordt voorkomen dat appellante in feite zou bijdragen aan (AWBZ-)zorg die niet behoort tot het voor haar als verdragsgerechtigde van toepassing zijnde Franse pakket van sociale verzekering. De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362) overwogen dat bij de toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen, zoals appellante, en in Nederland woonachtige premieplichtigen. De Raad heeft in deze uitspraak verder geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur. Van een in rechte te honoreren toezegging door Cvz dat in strijd met artikel 69 van de Zvw niet tot vaststelling van de buitenlandbijdrage wordt overgegaan, is geen sprake.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

NW