ECLI:NL:CRVB:2013:2790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-2728 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving van 25 maart 2002 tot en met 30 juni 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie die appellante in oktober 2009 verstrekte, heeft het Regionaal OpsporingsTeam Sociale Recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van een op haar naam staande bankrekening en van kasstortingen op deze rekening. Het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken voor verschillende maanden en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Raad oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien en geeft het college opdracht om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante. De Raad benadrukt dat de regelmatig bijgeschreven bedragen op de bankrekeningen van appellante als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college en oordeelt dat de terugvordering van bijstand niet in stand kan blijven. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.460,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad stelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen uit leningen van familieleden afkomstig waren, en dat zij had moeten begrijpen dat deze bedragen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad concludeert dat het college bevoegd is om de bijstand te herzien en terug te vorderen, maar dat dit in dit geval niet kan worden doorgezet vanwege de onduidelijkheid over de herkomst van de kasstortingen.

Uitspraak

12/2728 WWB, 12/2729 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2012, 11/5094, 11/5095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.S. Waterval, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Waterval. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. van der Pols. Ter zitting zijn tevens verschenen twee door appellante meegebrachte getuigen: [getuige 1], wonende te [woonplaats 1], broer van appellante (broer) en
[getuige 2], wonende te [woonplaats 2].

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 25 maart 2002 tot en met 30 juni 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de door appellante in oktober 2009 aan haar klantmanager verstrekte informatie dat zij af en toe als zangeres optreedt en omdat was gebleken dat zij beschikt over een niet eerder gemelde bankrekening, heeft het Regionaal OpsporingsTeam Sociale Recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder andere de door appellante overgelegde bankafschriften over de jaren 2005 tot en met 2009 bestudeerd en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 september 2010.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de maanden november 2005, januari, maart, mei, augustus, september, oktober, november en december 2006 en januari, februari, april en augustus 2009. Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 13.704,85 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij de besluiten van 13 oktober 2011 (bestreden besluit 1) en van 17 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 mei 2011 en
29 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de intrekking van de bijstand over de onder 1.3 genoemde maanden heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op haar naam staande bankrekening en van kasstortingen op haar bankrekeningen. In aanmerking genomen dat de herkomst van die stortingen onduidelijk is gebleven, kan als gevolg van die schending niet worden vastgesteld of over die maanden recht op bijstand bestaat.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op de twee bankrekeningen van appellante zijn in de in geding zijnde maanden regelmatig kasstortingen gedaan. Uit een door het college opgemaakt overzicht van die kasstortingen blijkt dat in de in geding zijnde maanden de volgende kasstortingen hebben plaatsgevonden op één of beide rekeningen van appellante:
- november 2005: € 173,-
- januari 2006: €100 en € 120,-
- maart 2006: € 37,70 en € 35,10
- mei 2006: € 30,-, € 210,- en € 65,-
- augustus 2006: €100,- en € 600,-
- september 2006: € 100,-
- oktober 2006: € 300,- en € 20,-
- november 2006: € 240,- en € 30,-
- december 2006: € 400,- en € 200,-
- januari 2009: € 370,-
- februari 2009: € 100,-, € 30,-, € 145,- en € 200,-
- april 2009: € 100,-
- augustus 2009: € 130,-.
4.2.
Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door van de kasstortingen geen melding te maken. Appellante is gehouden uit eigen beweging op inkomstenformulieren of anderszins alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat heeft zij met betrekking tot de kasstortingen niet gedaan.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante heeft de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het geld is verkregen uit leningen van familieleden, zoals door haar is gesteld. De stelling dat een klantmanager haar zou hebben geadviseerd om geld te lenen van haar familie om haar financiële problemen het hoofd te bieden, is daarvoor onvoldoende. De door appellante overgelegde schriftelijke verklaringen van twee broers en de vader van appellante waarin is vermeld dat zij appellante geld hebben geleend, zijn achteraf opgesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van leningen en zijn niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Het door appellante opgestelde overzicht van kasstortingen en betalingen biedt geen informatie over de herkomst van de kasstortingen. Ook de ter zitting van de Raad afgelegde getuigenverklaringen dragen niet aan het door appellante te leveren bewijs bij. De verklaring van de broer van appellante dat hij appellante in februari 2009 tweemaal een geldbedrag heeft geleend, strookt niet met zijn eerdere schriftelijke verklaring dat dit vier keer is gebeurd. De verklaring van getuige [getuige 2], dat hij als producer en tekstschrijver van appellante weet dat zij in de in geding zijnde maanden weinig optredens en geen inkomsten heeft gehad, bevat geen informatie over de herkomst van de kasstortingen. Gelet op het vorenstaande kan de herkomst van de op de bankrekeningen door kasstortingen bijgeschreven bedragen niet worden vastgesteld.
4.5.
De beroepsgrond dat het appellante niet kan worden verweten dat zij de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk kan maken, omdat zij er destijds door de klantmanager niet op is gewezen dat zij leningen op papier moest zetten, slaagt niet. Het gaat hier om geldbedragen die zij heeft ontvangen. Dit zijn gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het moet haar ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij deze bedragen moest melden bij het college en de gestelde herkomst aannemelijk moest maken. Met het oog daarop had zij destijds kunnen afwijken van de volgens haar binnen haar familie geldende gewoonte om geldleningen niet op papier vast te leggen.
4.6.
Indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is hier het geval. De Raad overweegt in verband daarmee als volgt.
4.7.
Zoals het college ter zitting van de Raad heeft erkend, zijn geen concrete feiten of omstandigheden aan te wijzen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellante méér inkomsten heeft gehad dan uit de bankafschriften naar voren komt.
4.8.
De regelmatig op de bankrekeningen van appellante bijgeschreven bedragen ten gevolge van kasstortingen moeten daarom in dit geval worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden niet is vast te stellen. Dit brengt mee dat de intrekking van de bijstand over de in geding zijnde maanden geen stand kan houden. Het bestreden besluit 1 moet om die reden worden vernietigd. Hieruit volgt dat ook de terugvordering niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit 2 moet eveneens worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom eveneens te worden vernietigd.
4.10.
De Raad moet na vernietiging van de bestreden besluiten bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van de bestreden besluiten kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellante te nemen. Daarbij zal het college ook een beslissing moeten geven over het verzoek van appellante tot vergoeding van de kosten van bezwaar.
4.11.
Omdat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de in geding zijnde maanden te herzien. Daarbij kunnen de bijgeschreven bedragen ten gevolge van de kasstortingen als inkomen worden toegerekend aan de maand waarin de stortingen zijn gedaan. Dit blijkt uit de bankafschriften. Daarbij moet buiten beschouwing worden gelaten de storting van € 400,- in de maand december 2006 waarvan het college heeft vastgesteld dat deze is gedaan om ten behoeve van een derde een betaling te verrichten. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college van de bevoegdheid om de bijstand over de in geding zijnde maanden te herzien in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken. Het college is tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellante terug te vorderen. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in haar geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college overeenkomstig zijn beleid van terugvordering moet afzien. Uit wat appellante heeft aangevoerd over haar gezondheid, waaronder brieven van een haar behandelend psycholoog en een maatschappelijk werker, volgt niet dat haar gezondheidsklachten worden veroorzaakt of verergerd door de terugvordering. Met betrekking tot haar financiële situatie geldt dat appellante de bescherming heeft van de beslagvrije voet zoals neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot € 1.416,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 13 oktober 2011 en 17 oktober 2011;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 2.460,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
ew