ECLI:NL:CRVB:2013:2781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-1940 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van vermogen en bijstandsverlening onder de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die zich op 20 juli 2009 bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Roermond meldde voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, eigenaar van een appartement in Turkije, ontving aanvankelijk bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft later vastgesteld dat appellant over vermogen beschikte dat boven de grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit leidde tot de omzetting van de bijstand in een geldlening en de verplichting om de woning binnen zes maanden te verkopen. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de taxatie van zijn woning niet zorgvuldig was en dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn schuldenlast.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de taxatie van de woning door een lokale makelaar zorgvuldig tot stand is gekomen, waarbij rekening is gehouden met zowel waardeverhogende als waardedrukkende factoren. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat de taxatie onjuist was. Daarnaast heeft het college bij de vaststelling van het vermogen rekening gehouden met de schuldenlast van appellant, die door appellant zelf was opgegeven. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 10 december 2013. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1940 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 februari 2012, 11/891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Turkije (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 oktober 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 20 juli 2009 bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Roermond gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aanvraag heeft hij opgegeven dat hij eigenaar is van een appartement in [wijk], [plaatsnaam], Turkije (de woning). Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college appellant met ingang van 20 juli 2009 bijstand toegekend. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat de bijstand in afwachting van de resultaten van het onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) naar de waarde van de woning hem terugvorderbaar wordt toegekend. Het vermogen van appellant is voorlopig vastgesteld op
€ 4.777,45 negatief.
1.2.
Bij brief van 4 juni 2010 heeft het IBF het college in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek dat het Bureau Sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (ambassade) op verzoek van het IBF heeft ingesteld naar het bezit van onroerend goed van appellant in Turkije. De resultaten zijn neergelegd in de rapportage vermogensonderzoek Turkije van 4 mei 2010, met enkele bijlagen, waaronder een taxatierapport. De waarde van de woning is door een door de ambassade ingeschakelde lokale makelaar op 27 april 2010 getaxeerd op € 60.000,-.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college het vermogen van appellant vastgesteld op € 55.222,45. Het college heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant beschikt over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Aangezien appellant niet direct over dit vermogen kon beschikken heeft het college de bijstand omgezet in een geldlening. Tevens is appellant de verplichting opgelegd de woning binnen een termijn van zes maanden te verkopen.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2010 gegrond verklaard voor zover hem de verplichting was opgelegd de woning binnen zes maanden te verkopen en het besluit van
22 november 2011 in zoverre herroepen. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 november 2010 gehandhaafd.
1.5.
Hangende beroep heeft het college bij besluit van 6 juli 2011 (bestreden besluit 2), voor zover voor dit geding van belang, het vermogen van appellant per 20 juli 2009 vastgesteld op € 41.445,49. Het college heeft geconcludeerd dat het vermogen van appellant € 35.990,49 hoger is dan het vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft het bestreden besluit 2, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de taxatie van de woning zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarnaast stelt hij dat het college bij het vaststellen van zijn vermogen geen rekening heeft gehouden met zijn schuldenlast.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2.
Appellant betwist de waarde van het appartement zoals die door de lokale makelaar is getaxeerd (€ 60.000,-). De makelaar heeft blijkens zijn taxatierapport onderzoek gedaan naar de gegevens van de woning zoals vermeld in de openbare registers. Op basis van de daaruit verkregen informatie is aan de hand van diverse eigenschappen van de woning, waaronder de bestemming, oppervlakte, aantal kamers en gebruikte bouwmaterialen, de waarde bepaald. Bij de waardebepaling is uitdrukkelijk rekening gehouden met zowel waardeverhogende factoren zoals de centrale ligging van de woning als waardedrukkende factoren zoals achterstallig onderhoud, de leeftijd van het gebouw, de omstandigheid dat er geen lift is en geen centrale verwarming. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk zou zijn. Dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie en de makelaar de woning niet van binnen heeft gezien, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie. Niet valt in te zien dat appellant niet zelf opdracht had kunnen geven om een taxatie te laten uitvoeren om zijn standpunt te onderbouwen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling internetprints overgelegd van advertenties van soortgelijke appartementen die in dezelfde wijk te koop staan voor een lagere verkoopprijs van maximaal € 48.000,-. Deze advertenties dateren echter van april 2011, derhalve bijna twee jaar na de vermogensvaststelling per 20 juli 2009, zodat deze niet representatief zijn voor de vaststelling van de waarde van de woning in dit geding. Appellant is er dan ook niet in geslaagd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de waarde van het appartement aanzienlijk lager is dan € 60.000,-. Het college mocht uitgaan van de uit het taxatierapport blijkende waarde.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het vaststellen van het vermogen geen rekening heeft gehouden met zijn schuldenlast. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het college heeft bij bestreden besluit 2 aan de hand van de door appellant verstrekte gegevens bij het vaststellen van het vermogen van appellant rekening gehouden met een bedrag aan schulden van € 18.554,51. Appellant heeft op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het bedrag aan schulden niet juist dan wel te laag was vastgesteld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.M.A. van der Kolk- Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD