ECLI:NL:CRVB:2013:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-1766 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIJ-inkomensvoorziening op basis van gezamenlijke huishouding met zuster

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1988, op 13 december 2010 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Hij gaf aan tijdelijk bij zijn zuster te wonen en daar een kamer te huren. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft op 8 februari 2011 de aanvraag voor een inkomensvoorziening geweigerd, met als argument dat appellant en zijn zuster een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Dit besluit werd in een later stadium door het college gehandhaafd, ondanks het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 oktober 2013 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.R. Ali, terwijl het college werd vertegenwoordigd door M. Schuurman. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, met name de criteria voor een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat, hoewel appellant en zijn zuster in dezelfde woning woonden, er geen sprake was van de vereiste wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de door het college aangevoerde argumenten, waaronder een ondertekende overeenkomst en bevindingen van een huisbezoek, onvoldoende waren om de conclusie van een gezamenlijke huishouding te rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.888,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 december 2013.

Uitspraak

12/1766 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
15 februari 2012, 11/6776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft op 13 december 2010 een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Hij heeft daarbij te kennen gegeven tijdelijk in te wonen bij zijn zuster op het adres [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres) en daar een kamer te huren voor € 250,- per maand. Het college heeft bij besluit van 8 februari 2011 geweigerd aan appellant een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toe te kennen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met zijn zuster en dat hij tezamen met zijn zuster een nieuwe aanvraag kan indienen als hun gezamenlijke inkomen de bijstandsnorm voor gehuwden niet te boven gaat. Bij besluit van 7 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college met wijziging van de grondslag het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2011 ongegrond verklaard. Gehandhaafd is het standpunt dat appellant en zijn zuster een gezamenlijke huishouding voeren. Omdat appellant geen toereikende inlichtingen heeft verstrekt over het inkomen en vermogen van zijn zuster kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 december 2010, de datum waarop appellant een werkleeraanbod heeft aangevraagd, tot en met 8 februari 2011, de datum van het naar aanleiding van die aanvraag genomen besluit over de inkomensvoorziening.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WIJ is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in de hier te beoordelen periode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonkosten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Voorop moet worden gesteld dat niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van financiële verstrengeling tussen appellant en zijn zuster. Het college heeft het standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn zuster gebaseerd op een door hen beiden ondertekende “overeenkomst gezamenlijke woonruimte” (overeenkomst) en de bevindingen tijdens het huisbezoek aan het uitkeringsadres op 25 januari 2011. Anders dan de rechtbank kan de Raad het college hierin niet volgen. Allereerst komt in dit verband aan de in de overeenkomst opgenomen kwalificatie “gemeenschappelijke huishouding” op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Het gaat erom of over en weer sprake is van feitelijke zorg van enige betekenis, zonder dat die zorg te herleiden valt tot of voortvloeit uit een tussen betrokkenen gesloten zakelijke overeenkomst. Ook de overige bepalingen van de overeenkomst bieden geen steun aan de opvatting van het college dat naast gezamenlijk hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres sprake is van wederzijdse zorg. Voorts valt uit het verslag van 1 februari 2011, dat is opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek op 25 januari 2011, in dit verband slechts op te maken dat appellant heeft verklaard dat hij samen met zijn zuster schoonmaakt in de woning en klusjes doet. Verder is ter zitting van de zijde van appellant erkend dat hij af en toe helpt met het dragen van tassen als zijn zuster boodschappen heeft gedaan. Van andere feiten en omstandigheden waaruit feitelijke zorg van appellant jegens zijn zuster of een bijdrage van hem aan de huishouding op het uitkeringsadres kan worden afgeleid, is in het geheel niet gebleken. De door het college getrokken conclusie dat in dit geval sprake is van wederzijdse zorg berust dan ook op een ontoereikende feitelijke grondslag.
4.6.
Wat in 4.5 is overwogen brengt mee dat van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn zuster tijdens de hier te beoordelen periode niet kan worden gesproken. Daaruit vloeit voort dat niet staande kan worden gehouden dat het recht op een inkomensvoorziening voor appellant niet is vast te stellen omdat onvoldoende duidelijkheid is verstrekt over de inkomens- en vermogenspositie van zijn zuster als partner in de gezamenlijke huishouding.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Aangezien het college ter zitting van de Raad desgevraagd te kennen heeft gegeven dat voor appellant mogelijk andere beletselen bestaan voor toekenning van een inkomensvoorziening over de in geding zijnde periode en toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding, zal een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD