ECLI:NL:CRVB:2013:2731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
9 december 2013
Zaaknummer
13-1224 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van WAO- en WIA-uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die in november 2000 uitviel voor haar werk als inpakster, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2005 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2008 meldde zij verslechterde gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat zij niet in aanmerking kwam voor een verkorte wachttijd voor een WAO-uitkering en dat zij op 1 juli 2007 niet verzekerd was voor de WIA.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv ten onrechte de datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 1 juli 2007 had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het Uwv bij zijn beoordeling van de arbeidsongeschiktheid kon uitgaan van deze datum. De door appellante ingediende stukken, waaronder een behandelplan, werden niet als voldoende bewijs gezien om aan te tonen dat haar psychische klachten al voor deze datum aanwezig waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een WAO-uitkering en dat zij op de relevante datum niet verzekerd was voor de WIA. De verzoeken om schadevergoeding en proceskosten werden afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden voor uitkeringsrechten.

Uitspraak

13/1224 WAO, 13/1225 WAO
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
20 februari 2013, 12/850 en 12/853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in november 2000 uitgevallen voor haar werk als inpakster. Aan appellante is met ingang van 27 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 januari 2005 ingetrokken, onder overweging dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2005 is het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 november 2005, 05/1257, is het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2. Naar aanleiding van de melding op 20 mei 2008 van verslechterde gezondheid heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht. Bij besluit van 1 juli 2009 (besluit 1) heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een verkorte wachttijd van vier weken voor een eventuele toekenning van een WAO-uitkering, maar een wachttijd van 104 weken in aanmerking moet worden genomen.
1.3. Bij besluit van 15 januari 2010 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 juli 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, onder overweging dat appellante op 1 juli 2007 niet verzekerd was voor de Wet WIA.
1.4. Bij besluit van 8 maart 2010 (besluit 3) heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij bij de aanvang van de gestelde arbeidsongeschiktheid op 1 juli 2007 niet verzekerd was voor de WAO en na een wachttijd van 104 weken geen recht heeft op een uitkering ingevolge deze wet.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 6 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
2.2. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het Uwv, gelet op de melding op
20 mei 2008 van de toename van de arbeidsongeschiktheid in samenhang bezien met de latere melding van appellante van 25 februari 2009, bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid terecht is uitgegaan van de datum 1 juli 2007 als mogelijke datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige advisering die ten grondslag ligt aan het primaire besluit 1 in overeenstemming is met de eisen die het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten stelt en ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsvereisten. De rechtbank heeft, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft zich met het standpunt kunnen verenigen dat appellante met ingang van 1 juli 2007 niet heeft voldaan aan de voorwaarden om met een verkorte wachttijd van vier weken voor toekenning van een WAO-uitkering in aanmerking te komen en voorts dat zij ten tijde van de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid niet ingevolge de WAO verzekerd was.
3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv ten onrechte de eerste dag van de door haar gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 1 juli 2007. Met de inzending van een behandelplan voor haar angstklachten wenst appellante alsnog aan te tonen dat haar psychische klachten al geruime tijd voor 1 juli 2007 aanwezig zijn geweest. Zij acht het onterecht dat zij vanwege deze klachten nu geen aanspraak kan maken op een uitkering, omdat zij lopende de arbeidsongeschiktheidsuitkering (in de jaren 2001-2005) deze klachten niet heeft gemeld en deze daarom bij het Uwv niet bekend waren. Met name haar psychische beperkingen beletten haar (volledig) deel te nemen aan het arbeidsproces. Ten slotte meent appellante dat zij verzekerd was ingevolge de Wet WIA en in aanmerking dient te komen voor een uitkering op grond van deze wet.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv bij zijn beoordeling terecht is uitgegaan van 1 juli 2007 als mogelijke datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het door appellante in hoger beroep verwoorde standpunt dat uit het ingezonden behandelplan kan worden afgeleid dat zij al voor 1 juli 2007 ernstige psychische klachten had, leidt niet tot een ander oordeel. Het plan is opgesteld in 2008 en beschrijft voornamelijk de klachten zoals die door appellante zelf zijn omschreven tijdens een voorafgaand onderzoek. Het plan bevat geen objectieve medische informatie ter onderbouwing van de opvatting dat zij mogelijk reeds geruime tijd voor 1 juli 2007 psychische problemen had die tot beperkingen leiden.
4.2.
Voorts kan worden aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat de psychische klachten van appellante, daargelaten of die in juli 2007 tot verminderde belastbaarheid hebben geleid, terecht bij de beoordeling of zij na een verkorte wachttijd van vier weken in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering buiten beschouwing zijn gebleven. Vast staat dat de WAO-uitkering in november 2001 niet is toegekend in verband met psychische beperkingen en dat bij de verzekeringsgeneeskundige heronderzoeken in 2002, 2003 en 2004 geen psychopathologie is vastgesteld. De verzekeringsarts heeft in het rapport van
26 juni 2009 vermeld dat appellante zelf heeft verklaard dat zij vanaf 2005 angstklachten heeft. Mede op verzoek van de gemachtigde van appellante heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij Orbis Geestelijke Gezondheidszorg en vermeld dat uit de brief van 28 mei 2009 van deze instantie geen gegevens naar voren zijn gekomen over de jaren 2001 tot 2005. De stelling van appellante dat zij ook lopende de arbeidsongeschiktheidsuitkering gedurende de periode van 27 november 2001 tot 11 januari 2005 psychische klachten heeft ondervonden, heeft zij niet met relevante gegevens onderbouwd.
4.3.
Uit de stukken is gebleken dat het recht van appellante op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is beëindigd op 10 oktober 2005 en dat zij met ingang van 7 maart 2007 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Omdat op 1 juli 2007 ook niet is gebleken van enig dienstverband heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante niet verzekerd was ingevolge de Wet WIA.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting
GdJ