In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant, die als administratief medewerker en rijschoolhouder werkte, had zich op 9 februari 2009 ziek gemeld na een auto-ongeluk. De verzekeringsarts W.S. Vrijlandt concludeerde dat appellant, ondanks zijn lichamelijke klachten, nog steeds benutbare arbeidsmogelijkheden had. De beperkingen van appellant werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 27 januari 2011. Het Uwv stelde vast dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering omdat zijn verlies aan verdiencapaciteit onder de 35% bleef.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank onderschreef de medische basis van het besluit van het Uwv en oordeelde dat appellant niet voldoende medische stukken had overgelegd om de FML te betwisten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hadden vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere oordelen en oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en hun conclusies voldoende gemotiveerd waren.
De Raad concludeerde dat de diagnose van een recidief gescheurde pees, die na de datum in geding was gesteld, geen invloed had op de medische situatie van appellant op dat moment. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 4 december 2013.