ECLI:NL:CRVB:2013:2717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
12-4233 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft zich ziek gemeld met toegenomen klachten en verzoekt om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. Appellante was eerder als schoonmaakster werkzaam en heeft in 1998 haar werk moeten staken vanwege huid- en eczeemklachten. Na een eerdere toekenning van een WAO-uitkering in 2000, werd deze in 2006 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in 2008 opnieuw een uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, en ook de Centrale Raad van Beroep komt tot dezelfde conclusie. De medische rapporten van de verzekeringsartsen zijn zorgvuldig en inzichtelijk, en er zijn geen objectieve aanwijzingen dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4233 WAO
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2012, 11/2133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door bovenvermelde gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster toen zij op 16 augustus 1998 uitviel met huid- en eczeemklachten. Bij het einde van de wachttijd, 15 augustus 1999, is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd aangezien zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Op 21 januari 2000 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld wegens toegenomen eczeemklachten. Naar aanleiding hiervan is haar per 18 februari 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Op basis van een medische en arbeidskundige herbeoordeling in 2006 is appellantes WAO-uitkering bij besluit van 25 oktober 2006 met ingang van 20 december 2006 ingetrokken. Met ingang van deze datum is appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht omdat zij met haar beperkingen gangbare arbeid kon verrichten. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Op 11 april 2008 heeft appellante zich, wederom vanuit de situatie dat zij een
WW-uitkering ontving, ziek gemeld met migraineklachten en klachten in verband met opvlamming van eczeem aan de handen. Aan appellante is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend en vervolgens vond er in april 2010 een einde wachttijdbeoordeling, in het kader van de WAO, plaats. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2010 geweigerd aan appellante per 9 april 2010 een
WAO-uitkering toe te kennen, daar geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling in 2006.
2.2. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van
10 juni 2011(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van
31 mei 2011 van bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel ten grondslag.
3.1. In beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij door de combinatie van hoofdpijnklachten en cognitieve beperkingen in het geheel niet belastbaar is voor arbeid. Haar beperkingen zijn dan ook onderschat door de (bezwaar)verzekeringsarts.
3.2. Het Uwv heeft in beroep, naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank, aangevoerd dat ten onrechte een wachttijd van 104 weken is gehanteerd, terwijl dit vier weken dient te betreffen indien sprake is van een zogenoemde Amberbeoordeling. Onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts van 1 april 2010 en de bezwaarverzekeringsarts van
13 oktober 2011 stelt het Uwv zich op het standpunt dat per 9 mei 2008, zijnde vier weken na datum ziekmelding en per 9 april 2010, zijnde het einde van de wachttijd, geen sprake was van een toename van de beperkingen van appellante. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat, hoewel appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt te achten was en derhalve ingaande
11 april 2008 geen recht had op een uitkering op grond van de ZW, appellante het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat zij recht had op deze uitkering. De uitkering is dan ook niet met terugwerkende kracht ingetrokken. Het feit dat appellante een ZW-uitkering heeft ontvangen betekent echter niet, zo stelt het Uwv, dat sprake was van een toename van appellantes beperkingen per 9 mei 2008 en 9 april 2010.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de artsen van het Uwv gemotiveerd hebben aangegeven dat de door appellante geuite medische klachten en problemen geen aanleiding geven tot het aannemen van meer beperkingen dan die neergelegd zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die ten grondslag lag aan de intrekking van de WAO-uitkering per 20 december 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van de artsen van het Uwv gebrekkig zijn, dan wel dat de daarin gegeven beoordeling met betrekking tot de beide te onderscheiden data onjuist is geweest.
4.2. Omdat het Uwv eerst in beroep een voldoende helder en inzichtelijk te achten toelichting heeft gegeven die ziet op de datum 9 mei 2008, heeft de rechtbank redenen gezien het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten.
5.
In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedures ingenomen standpunten herhaald. Voorts heeft appellante aangevoerd dat er ten opzichte van
oktober 2006 wel sprake is van verergering van haar medische klachten en beperkingen, met name op het psychisch vlak. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de verklaring van 24 mei 2011 van K. Gokoel, psychiater verbonden aan het NOAGG Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg en de informatie van 28 juni 2012 van de arts A. Nezami, werkzaam bij dezelfde instelling.
6.1.
De Raad oordeelt als volgt.
6.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
6.3.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat er op 9 mei 2008 respectievelijk 9 april 2010 geen sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
6.4.
Deze vraag wordt overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank bevestigend beantwoord. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellante op de data in geding sprake was van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie ten tijde van de WAO-beoordeling per 20 december 2006. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben zorgvuldig medisch onderzoek verricht en hebben hun bevindingen op inzichtelijke wijze neergelegd in de rapporten van 1 april 2010, 31 mei 2011 en 13 oktober 2011. Zij hebben - samengevat - geconcludeerd dat er geen objectieve basis is voor de stelling, dat appellantes beperkingen vanwege de verzekerde klachten, te weten de migraine, rug- en eczeemklachten, groter zijn dan ten tijde van de intrekking van de WAO-uitkering in 2006. Appellante is dan ook nog steeds belastbaar conform de eerder in 2006 opgestelde FML. Voor zover appellante stelt dat haar beperkingen op het psychische vlak zijn toegenomen, moet worden gesteld dat de WAO-uitkering die zij in de periode van 18 februari 2000 tot
20 december 2006 heeft ontvangen, haar niet terzake van psychische klachten of beperkingen is toegekend. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 15 oktober 2002 respectievelijk 14 september 2006 blijkt niet dat door deze artsen beperkingen van psychische aard zijn vastgesteld. In de onder 2.1 vermelde periode van ZW-uitkering is evenmin sprake van evidente psychische klachten. De brief van 18 september 2009 van drs. I. Vink,
gz-psycholoog, die appellante maar één keer heeft gesproken, is onvoldoende voor een ander oordeel. Met juistheid merkt de verzekeringsarts in zijn rapport van 1 april 2010 op, dat appellante weliswaar op het cognitieve vlak niet optimaal functioneert, maar dat dit al jaren zo is en dat zij daarmee destijds kennelijk zonder noemenswaardige problemen gedurende enige jaren arbeid heeft kunnen verrichten. Bij de WAO-beoordeling in 2006 heeft de arbeidsdeskundige met dit aspect bij het duiden van functies rekening gehouden.
6.5.
Ten aanzien van de onder 5 bedoelde informatie van de artsen Gokoel en Nezami moet
- wat daar verder van zij - worden gesteld dat deze informatie geen betrekking heeft op de data in geding en dat er, als hiervoor aangegeven, ook gelet op deze informatie geen aanknopingspunten zijn om het oordeel van het Uwv betreffende die data voor onjuist te houden.
6.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 6.2 tot en met 6.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.
De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting

TM