ECLI:NL:CRVB:2013:2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
12-1735 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van AOW-korting wegens schuldig nalatig gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, vertegenwoordigd door drs. F.A.J.Th. Kalberg, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van de korting op haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De korting van 2% was gebaseerd op een eerdere verklaring van schuldig nalatig gedrag van appellante met betrekking tot het niet betalen van de AOW-premie over 1998. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante schuldig nalatig was en had de korting op haar pensioen gehandhaafd.

Tijdens de zitting op 25 oktober 2013 was appellante niet aanwezig, terwijl de Svb zich liet vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. Appellante had aangevoerd dat de korting onterecht was, omdat er in 1998 premies waren ingehouden op haar loon en uitkering. De Raad stelde echter vast dat de Belastingdienst een aanslag had opgelegd die niet volledig was betaald, wat leidde tot de schuldig nalatig verklaring.

De Raad bevestigde dat de Svb bevoegd was om de eerdere afwijzing te handhaven en dat de korting op het pensioen terecht was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van schuldig nalatig gedrag niet kon worden gebaseerd op de betwisting van de aanslag door appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/1735 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
20 februari 2012, 11/2013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. F.A.J.Th. Kalberg hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is namens appellante bij brieven van 27 augustus 2012, 12 april 2013 en 12 en
24 oktober 2013 een nadere toelichting gegeven op de gronden van het hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2013. Appellante is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft de Svb appellante voor 100% schuldig nalatig verklaard de over 1998 verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 1 september 2006. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank
Zwolle-Lelystad tegen de beslissing op bezwaar. Dit beroep is bij uitspraak van
20 maart 2007 ongegrond verklaard. Het daarop door appellante ingestelde hoger beroep is door de Raad niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat van de Belastingdienst is vernomen dat appellante alsnog een deel van de verschuldigde premie AOW over 1998 heeft betaald en dat nader is besloten de schuldig nalatigheid over 1998 te herzien en nader vast te stellen op 73%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door de Svb niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 21 mei 2008. De rechtbank heeft het door appellante tegen het besluit van 21 mei 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. De Svb heeft vervolgens bij besluit van 26 februari 2009 met ingang van augustus 2009 aan appellante een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 98% van het volledige pensioen voor een alleenstaande. De korting van 2% op het pensioen is gebaseerd op de schuldig nalatigheid van appellante over het jaar 1998. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.4. Bij brief van 14 juni 2011 heeft appellante de Svb verzocht het besluit van 26 februari 2009 te herzien. Daarbij is aangevoerd dat de korting van 2% gebaseerd is op een onjuiste feitelijke grondslag, omdat in 1998 op haar loon en haar uitkering toen premie voor de AOW is ingehouden door respectievelijk de werkgever en de uitkerende instantie.
1.5. Bij besluit van 10 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb, na bezwaar van appellante, gehandhaafd zijn besluit van 22 juni 2011, waarbij het verzoek om herziening van het besluit van 26 februari 2009 is afgewezen. Daartoe is overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden en dat geen objectiveerbaar feit is aangevoerd dat aanleiding geeft om de korting op het pensioen ongedaan te maken.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat de korting van 2% op haar ouderdomspensioen gebaseerd is op een onjuiste feitelijke grondslag. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat de Belastingdienst uitgegaan is van een te hoog inkomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit behelst de weigering van de Svb om terug te komen van het onherroepelijk geworden besluit van 26 februari 2009, waarin aan appellante met ingang van augustus 2009 een ouderdomspensioen is toegekend met een korting van 2%. De Svb heeft de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld hetgeen niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2001:AB0250). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3.
Ten aanzien van periode voorafgaand aan het verzoek van appellante van 14 juni 2011 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn aangevoerd. Dit betekent dat de Svb met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen besluiten niet terug te komen van het besluit van 26 februari 2009.
4.4.
Ten aanzien van de periode vanaf het verzoek van appellante van 14 juni 2011 moet geconcludeerd worden dat uit hetgeen door en namens appellante is aangevoerd, niet blijkt dat de korting van 2% op het AOW-pensioen van appellante onjuist is. Vaststaat dat de Belastingdienst over het jaar 1998 een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen heeft opgelegd aan appellante, die voor een deel niet door appellante is betaald. Dit feit heeft geleid tot het schuldig nalatig verklaren van appellante over 1998. Appellante betwist de juistheid van die aanslag van de Belastingdienst over 1998 en heeft daarover inmiddels kennelijk ook een procedure aanhangig gemaakt tegen de Belastingdienst. De betwisting van de juistheid van de aanslag kan niet leiden tot de conclusie dat de korting op het ouderdomspensioen onjuist is. In artikel 18a van de Wet financiering volksverzekeringen is immers expliciet bepaald dat in het kader van de beoordeling van de schuldig nalatigheid het beroep niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. Dit betekent dat de Svb bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

RH