ECLI:NL:CRVB:2013:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
12-152 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd zij echter geschikt geacht voor haar werk, wat leidde tot het besluit dat zij geen recht meer had op de uitkering. Dit besluit werd door het Uwv in stand gehouden, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuiste maatstaf had gehanteerd door te kijken naar een eerdere functie in plaats van de laatst verrichte werkzaamheden van appellante. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berustte en dat de rechtbank ten onrechte het besluit in stand had gelaten.

De Raad volgde de conclusies van de deskundige die had vastgesteld dat appellante geen psychiatrische stoornis had die haar arbeidsongeschikt maakte. De deskundige had overtuigend aangetoond dat de psychische problemen werkgerelateerd waren, en de Raad zag geen reden om aan deze bevindingen te twijfelen. De Raad besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2858,50 bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellanten in het kader van Ziektewet-uitkeringen en de noodzaak voor bestuursorganen om de juiste maatstaven te hanteren bij het nemen van besluiten.

Uitspraak

12/152 ZW
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
29 november 2011, 09/2443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau 32 uur per week werkzaam geweest als medewerkster personeelsadministratie bij de [naam stichting]. Zij heeft zich op 20 april 2009 vanuit een situatie waarin zij een werkloosheidsuitkering ontving in verband met psychische klachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 8 juni 2009 is appellante met ingang van
15 juni 2009 weer geschikt geacht voor haar werk. Bij besluit van 8 juni 2009 is aan appellante dienovereenkomstig meegedeeld dat zij met ingang van 15 juni 2009 geen recht meer had op een ZW-uitkering
1.3. Bij besluit van 26 augustus 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van 25 augustus 2009 van bezwaarverzekeringsarts T. Miedema, die door psychiater dr. S. Russo, verbonden aan instituut Psyon, een rapport heeft laten uitbrengen gedateerd 5 augustus 2009.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe beslissende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door psychiater W.H.J. Mutsaers als deskundige op 2 september 2010 uitgebrachte rapport, dat op 22 november 2010 nog nader is toegelicht.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, met verwijzing naar de door haar in bezwaar en beroep ingebrachte stukken, haar standpunt herhaald dat zij op de datum in geding nog ongeschikt was voor haar werk en dat eventuele twijfel hierover in haar voordeel moet worden beslecht. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het Uwv haar baan bij het octrooibureau, waar zij van 1990 tot 1993 heeft gewerkt, en haar laatste baan heeft “samengetrokken”.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bezwaarverzekeringsarts heeft als maatstaf voor de arbeid ten onrechte gehanteerd het werk waaraan appellante ten tijde van haar ziekmelding een recht op werkloosheidsuitkering ontleende, te weten dat van secretaresse bij het octrooibureau en niet het laatstelijk door appellante verrichte werk. Het bestreden besluit berust daarmee op een ondeugdelijke grondslag en is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het betreden besluit is dus door de rechtbank ten onrechte in stand gelaten, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
4.2.
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. Ter zake wordt het volgende overwogen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft op basis van zijn onderzoeksbevindingen en na kennisneming van de beschikbare medische gegevens op overtuigende wijze uiteengezet dat de psychische problemen van appellante werkgerelateerd zijn. Er is bij appellante volgens de deskundige geen sprake van een burnout, zoals door de behandelend psycholoog van appellante
drs. J.Th. van Briemen in diverse brieven wordt gesteld en er kan geen diagnose op as-1 van de DSM-IV systematiek worden gesteld. Wel heeft appellante volgens de deskundige enkele kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze conclusie stemt overeen met die van de door de bezwaarverzekeringsarts geraadpleegde psychiater Russo, terwijl ook de door appellante ingeschakelde deskundigen psychiater B.M. Klop-de Vries en psycholoog
V.L.H. Veerman, in hun rapport van 23 november 2009 deze diaganose hebben gesteld. Dit in aanmerking genomen ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de bevindingen van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige en diens conclusie dat appellante geen psychiatrische stoornis heeft waardoor zij ten tijde in geding arbeidsongeschikt was.
4.4.
De door appellante in beroep ingebrachte rapporten van psychiater I.Ch. Oostveen gedateerd 12 en 26 september 2011 en van verzekeringsarts mr. W.M. van der Boog van
26 oktober 2011, zijn voor de rechtbank terecht geen reden geweest om de medische bevindingen van de deskundige niet te onderschrijven. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen bezwaarverzekeringsarts N. Visser in een rapport van 26 oktober 2011 heeft opgemerkt. Psychiater Oostveen spreekt wel van een minimal brain dysfunction (MBD) of PDD-NOS, maar dit is slechts gebaseeerd op aanwijzingen terwijl onderzoeksgegevens terzake ontbreken. Voornoemde verzekeringsarts Van der Boog heeft verder alleen op basis van dossiergegevens conclusies getrokken, zonder appellante zelf te hebben gezien. In de betreffende medische gegevens heeft de rechtbank dan ook terecht geen reden gezien voor een nader medisch onderzoek.
4.5.
Op 3 oktober 2013 is een nadere reactie overgelegd van psycholoog Van Briemen. Deze verwijst naar een reeds in het dossier aanwezig rapport van psychiater Oostveen van
12 september 2011, waarop de verzekeringsarts op 26 oktober 2011 heeft gereageerd. Verder wordt verwezen naar een rapport van 1 oktober 2012 van psychiater E.H. Horwitz, dat daarbij echter niet is overgelegd. De nadere informatie vormt dan ook geen reden voor een ander oordeel.
5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.5 worden de gevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand gelaten.
6.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1180,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 80,- aan reiskosten in beroep en in hoger beroep. Tevens komt voor vergoeding in aanmerking het door Van der Boog voornoemd uitgebrachte rapport ten bedrage van € 654,50, dus in totaal € 2858,50. Van overige te vergoeden kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 augustus 2009;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2858,50;
  • bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC